ideëele ontwikkeling van den godsdienst uiteen, en tracht de wetten van den godsdienstigen groei op te sporen, een onderwerp dat hij vroeger reeds, in een artikel getiteld Over de wetten der ontwikkeling van den godsdienst (Theolog. Tijdschrift 1874) had behandeld. Het tweede deel bevat het onderzoek naar de blijvende bestanddeelen van den godsdienst: geloofsvoorstellingen, het begrip van god, de godsdienstige opvatting van den mensch, de eeredienst; daarna een uiteenzetting van het wezen en den oorsprong van den godsdienst en zijn plaats in het geestelijk leven. Hoewel zijne denkbeelden in de 22 jaren, die tusschen de Gifford-lezingen en het tijdschriftartikel liggen, weinig veranderd zijn, drukt hij zich in de Lectures doorgaans voorzichtiger uit. In 1874 had hij met groote stelligheid een zestal wetten (of ‘voorwaarden’) der ontwikkeling geformuleerd; in 1896 bespreekt hij slechts een tweetal, de wet van de eenbeid des geestes en de wet der assimilatie, en beschouwt ze hoofdzakelijk als werkhypothesen. Hij blijft toch de opvatting verdedigen, dat de godsdienstwetenschap, zal zij haar naam en karakter van wetenschap niet verliezen, de wetten der godsdienstige ontwikkeling moet trachten op te sporen; zij moet weten te zeggen aan welke voorwaarden de ontwikkeling der religie gebonden is en waarin zij eigenlijk bestaat.
T. kon zich met het zuiver historisch onderzoek niet tevreden stellen en hechtte vooral groote beteekenis aan de idee van een gezamenlijke ontwikkeling van den godsdienst in den loop der tijden. De enkele godsdiensten zijn in hooge mate standvastig en niet tot in het oneindige voor ontwikkeling vathaar. Maar de godsdienst zelf is in voortdurenden groei of ontwikkeling, en daartoe leveren alle godsdiensten hun bijdrage. Als een godsdienst zich in zijne richting tot een groote kracht ontwikkeld heeft en dan langzamerhand achteruitgaat en zich oplost, dan verdwijnt hij nooit geheel, het gaat niet zoo, dat het later is alsof hij niet bestaan heeft. De eene godsdienst oefent zijn invloed op den anderen uit en bepaalt de ontwikkeling van den anderen; geen leeft er vergeefs. En T. tracht aan te toonen, welken invloed elke godsdienst op den grooten samenhang der ontwikkeling achterlaat. Die groote samenhang, die ontwikkeling, is het leven van den godsdienst zelf. Voor T. opent deze zienswijze den weg tot het begrijpen van wat de godsdienst naar zijn wezen en oorsprong is.
T. beeft talrijke artikelen over historische onderwerpen aan binnen- en buitenlandsche tijdschriften geleverd; ook is een aantal zijner preeken in druk verschenen. Niet alleen op den kansel maar bij vele feestelijke gelegenheden werd zijn welsprekendheid bewonderd; ook is van hem in 1863 een bundel Gedichten verschenen (herdrukt 1873), waarin o.a. welgeslaagde vertalingen van Tennyson. Als hoogleeraar gaf hij dikwijls, aanvankelijk ook voor studenten van alle faculteiten, zeer gewaardeerde colleges over welsprekendheid en kunst van voordragen. Niet alleen door zijne studenten, maar ook in het algemeen, werd hij om zijn welwillend, zacht en humaan optreden hoog gesteld. Zijn belangrijke verzameling boeken schonk hij bij uiterste wilsbeschikking aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek.
Twee malen is T. in hoogst gelukkigen maar kinderloozen echt verbonden geweest, eerst met Henriette Bakker, die hij in 1885, na een huwelijk van 32 jaren, verloor, daarna met Antoinette Ruychaver, die hem 5 jaren overleefde.