| |
[Thorbecke, Johan Rudolph]
THORBECKE (Johan Rudolph), geb. 14 Januari 1798 te Zwolle, overl. 4 Juni 1872 te 's Gravenhage, zoon van Frederik Willem Thorbecke en Christina Regina Thorbecke, staatsman, die in de staatkundige geschiedenis en het politieke leven van Nederland een rol heeft gespeeld van zóó groote beteekenis, dat kort na zijn dood door bevoegde hand kon worden geschreven: ‘sedert Johan de Witt is er geen burger geweest, die zulk eenen invloed op land en volk heeft uitgeoefend als Thorbecke’ (B.D.H. Tellegen in Tijdspiegel, 1872, 187).
Het geslacht Thorbecke was oorspronkelijk afkomstig uit Osnabrück. In het midden der 17e eeuw vestigde zich een lid van de familie te Zwolle, en schijnt daar postdirecteur en expediteur te zijn geweest. Zijn nakomelingen bleven handel drijven en behoorden tot den gegoeden burgerstand. Thorbecke's grootvader - en aanvankelijk ook zijn vader - dreef een tabakszaak, die, zoo zij al ooit veel heeft beteekend, later zeer achteruit is gegaan. Frederik Willem Thorbecke - zijn vader - die met een volle nicht was gehuwd, deed dan ook kort na 1800 den kwijnenden tabakshandel aan kant; het gelukte hem echter daarna evenmin tot welstand te geraken. Zoo hebben in Thorbecke's jeugd altijd geldzorgen op het gezin gedrukt, een omstandigheid, welke nimmer zonder invloed blijft op het karakter. Hoe dit zij, de zeldzame krachtsontplooiing en energie, die Thorbecke's geheele leven hebben gekenmerkt, zijn wellicht niet in de laatste plaats van deze omstandigheid de vrucht geweest en niet onwaarschijnlijk had de latere minister van binnenlandsche zaken in 1862 zijn eigen jeugd voor oogen, toen hij het verwijt, dat de Regeering zich te weinig aan jonge kunstenaars liet gelegen liggen, beantwoordde met de vraag: ‘Hoe vele talenten hebben daaraan hunne ontwikkeling te danken gehad, dat zij zich zelven moesten helpen’? (Parlementaire Redevoeringen, 1862/63, 218).
Tot zijn 16e jaar bezocht Th. de Latijnsche school te Zwolle, welke hij in den zomer van 1814 verliet
| |
| |
na als primus in het openbaar een Latijnsche rede te hebben gehouden over Christiaan Gottlieb Heyne, den kort te voren overleden hoogleeraar in de klassieke philologie te Göttingen. Ruim een jaar later - in welken tusschentijd waarschijnlijk eerst financieele moeilijkheden moesten worden overwonnen - komt hij te Amsterdam aan het Athenaeum Illustre en neemt zijn intrek bij den Lutherschen predikant G.F. Sartorius, vriend van zijn vader. Van zijn leermeesters aldaar was het vooral David Jacob van Lennep, die den begaafden jongen man tot zich wist te trekken en te bezielen. Het was onder zijn leiding, dat Thorbecke een door de letterkundige faculteit te Leiden uitgeschreven prijsvraag De principio philosophiae moralis secundum Ciceronem beantwoordde, waarvoor hij op 8 Febr. 1818 met goud werd bekroond. Na nog twee maal - te Utrecht en te Leiden - een zelfde succes te hebben behaald, promoveerde hij den 19den Juni 1820 te Leiden met den hoogsten graad tot doctor in de letteren, op een dissertatie getiteld: Disputatio historico-critica inauguralis de C. Asinio Pollione, welk proefschrift zelfs in het buitenland werd opgemerkt en met waardeering ontvangen. Overigens mag het opmerkelijk heeten, dat de latere eminente staatsman van huis uit literator was; op 14 Juni 1831 is hem door den Leidschen Senaat honoris causa de titel van doctor in de rechten gegeven.
Thorbecke was thans ruim 22 jaar oud; niet zonder reden werden hooge verwachtingen van hem gekoesterd. Door tusschenkomst van den Leidschen
hoogleeraar Kemper en op voordracht van den minister Falck wordt hem - en het volgend jaar wederom - een reisbeurs van ƒ 1200.-verleend tot het bezoeken van Duitsche universiteiten en bibliotheken. ‘Men heeft ongetwijfeld bedoeld, dat hij in Duitschland veel codices zou bestudeeren, maar oneindig meer leerde hij er van de menschen, van hun omgang en gedachten.’ (H.T. Colenbrander, de Jeugd van Thorbecke in Gids 1906, 293). Göttingen kwam het eerst aan de beurt; vervolgens bezocht hij Marburg, Giessen, Heidelberg, Erlangen, Stuttgart, München, Jena, Dresden en Berlijn. In Giessen werd hem een professoraat in de philosophie aangeboden, dat hij afsloeg. Hier ontmoet hij Schelling, den schrijver August von Platen, den gynaecoloog Ritgen. Aan dezen was het dat hij in 1821 uit Berlijn schreef: ‘Niemand ist tiefer als ich von der Wahrheit durchdrungen, dass die Götter nur für thätiges Arbeiten alles feil haben.’ De merkwaardige brief - merkwaardig, omdat hij zulk een diepen blik gunt in het binnenste van den 23-jarigen Thorbecke - doct hem ons als bijna al te serieus voor zijn leeftijd kennen. ‘Aan verstrooiing doe ik nauwelijks,’ schrijft hij. ‘Dagegen gehe ich in den Genüssen, in denen das Lehen seine höhere Bedeutung ausspricht, der Kunst, vorzüglich der Musik, und der Freundschaft, völlig unter’. En verderop: ‘Ich lebe ungetheilt der Wissenschaft’. In dezen tijd verkeerde hij te Berlijn veel ten huize van Frau Professor Solger, weduwe van den in 1819
overleden wijsgeer, wiens werken Thorbecke hoog waardeerde. In 1836 bezocht hij deze familie opnieuw, met het gevolg dat de jongste dochter, Adelheid, toen 19 jaar oud, zijn vrouw werd. Het huwelijk moet, niettegenstaande het groote leeftijdsverschil, bijzonder gelukkig geweest zijn. Olivier heeft ons in zijne Herinneringen aan Mr. J.R. Thorbecke (Arnhem 1872) mevrouw Thorbecke geschetst als: ‘een zeer levenslustig vrouwtje; altoos opgeruimd, altoos dezelfde, altoos gul en natuurlijk... Nooit zag iemand haar anders dan vriendelijk en hartelijk,
| |
| |
en toch paarde zich aan deze zachte vormen een karakter vol flinkheid en cordaatheid.’ En dat zij ook niet van geestelijke gaven was verstoken doet reeds het enkele feit vermoeden, dat - volgens hetzelfde getuigenis - niets door Th. werd geschreven, of het werd door zijn vrouw gelezen.
Intusschen was Thorbecke in den zomer van 1822 uit Duitschland overgekomen. Hij hoopte op een professoraat te Leiden, waarover men hem aldaar reeds in 1820 schijnt te hebben gesproken; hem wachtte echter teleurstelling. Tot opvolger van van de Wijnpersse, hoogleeraar in de wijsbegeerte, werd niet hij, maar Nieuwenhuis, professor te Deventer en een man op leeftijd, benoemd. Het heette dat hij te jong was. Maar blijkbaar was men ook bevreesd voor zijn, in Duitschland opgedane, philosophische denkbeelden. Ook hadden zijn leermeesters eigenlijk meer tastbaar resultaat van zijn Duitsche reis verwacht. ‘Studie was naar Leidschen maatstaf van 1822 studie in boeken’ zegt Colenbrander t.a.p. Hoe dit zij, ‘ontmoedigd en eenigszins verbitterd’ kecrde Th. naar Duitschland terug. Eerst was hij nu privaatdocent te Giessen, vervolgens te Göttingen en wel in de philosophie der geschiedenis. Hier was hij vooral bevriend met den toen zeer miskenden wijsgeer Krause. In Göttingen ook zag zijn eerste wetenschappelijk geschrift, na zijn promotie, het licht: Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte (Götting. 1824), een brochure van nog geen 50 bladzijden, opgedragen aan Karl Friedrich Eichhorn, hoogleeraar te Göttingen en met Savigny stichter der historische school.
Het najaar van 1824 brengt Thorbecke terug in het vaderland. Kort hierop, in 1825, verschijnt - anoniem - te Amsterdam zijn eerste Nederlandsche werk: Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat, eene beschouwing over de in 1823 uitgekomen ‘Brieven over het Natuurregt’ van den Leidschen hoogleeraar Kinker, welke tegen de rechtsleer van Bilderdijk waren gericht. Nu is de tijd voor zijn professoraat gekomen. Wederom is Falck, juist afgetreden als minister van openbaar onderwijs, zijn beschermer. Diens bemoeiingen toch vooral bewerkten dat Thorbecke tot buitengewoon hoogleeraar in de staatswetenschappen te Gent werd benoemd, alwaar hij op 4 October 1825 zijn intree-rede: De disciplinarum historicopoliticarum argumento hield. Van Thorbecke's colleges te Gent is door een vroeger Gentsch student, George Bergmann, getuigd: ‘door en door geleerd, wel bestudeerd en... correct voorgedragen, maar slechts door weinige studenten naar hunne ware verdienste geschat.’ Hoe dit zij, Thorbecke voelde zich thuis te Gent. Onder zijn leerlingen zijn o.a. de latere Utrechtsche professor G.W. Vreede en de latere minister van buitenlandsche zaken Roest van Limburg te noemen. Gelijk te verwachten was, bleef zijn arbeid in deze periode niet tot de collegezaal beperkt. Het waren grootendeels recensies die hij in dit tijdsbestek (1825-1830) schreef, zooals hij reeds in Göttingen gewoon was in de Göttinger gelehrten Anzeigen te doen. Thans plaatste hij ze in het te Leiden onder redactie o.a. van Geel verschijnende tijdschrift Bibliotheca critica nova. Van deze besprekingen valt vooral te vermelden die van deel I der Scriptores van de Monumenta Germaniae historica en die van de twee eerste deelen van Guizot's
‘Histoire de la révolution d'Angleterre’. Hier is het dat Thorbecke Guizots stijl prijst met de lofspraak, die, gelijk terecht is opgemerkt, zoo bij uitstek op zijn eigen wijze van uitdrukking past: ‘pura et illustris brevitas’. Behalve deze recensies zagen in zijn Gentschen
| |
| |
tijd nog twee vlugschriften het licht, beide op het gebied van het onderwijs. n.l.: Bedenkingen over de Hoogescholen en het academisch onderwijs van de letterkundige faculteit aan de Universiteit te Gent (Gent 1828), een soort van memorie, door hem, namens de faculteit, opgesteld, en Over het bestuur van het onderwijs in betrekking tot eene aanstaande wetgeving (Zutphen 1829), dit laatste anoniem. Deze tweede brochure vooral staat sterk in het teeken van den tijd, waarin zij werd geschreven. In België toch was het reeds aan het gisten en de schoolstrijd speelde daarbij een voorname rol. Het was vooral de Katholieke geestelijkheid die zich niet bij het staatsmonopolie wilde neerleggen maar vrijheid van onderwijs eischte. Vrijheid van onderwijs - mits onder de noodige waarborgen - staat ook Thorbecke in zijn vlugschrift voor. Waarschijnlijk wilde hij de regeering waarschuwen voor het haar dreigend gevaar. Althans hij zond een exemplaar van zijn geschrift aan zijn vriend Groen van Prinsterer, toen Secretaris van het Kabinet des konings, die het den Vorst onder de oogen zou brengen. Van eenig resultaat van dezen stap is echter niet gebleken.
Ten slotte moet uit den Gentschen tijd worden vermeld het merkwaardig rapport van Th.'s hand in zake het schrijven der Nederlandsche geschiedenis, te vinden bij Hubrecht, De onderwijswetten in Nederland en hare uitvoering (den Haag 1880), E II, 39-61. Bij Kon. Besl. van 23 Dec. 1826 waren ‘alle vaderlandsche geschied- en letterkundigen’ uitgenoodigd een plan in te zenden ‘naar hetwelk, volgens hunne meening, de algemeene Nederlandsche geschiedenis zoude behooren te worden bewerkt.’ De bedoeling van de Regeering was in art. 1 van dit besluit te lezen: ‘Er zullen middelen daargesteld en aangewend worden om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis (in zooverre die tot nog toe onbekend of nog niet volledig bewerkt mochten zijn) op te sporen, nader te onderzoeken en, zooveel noodig, in het licht te geven.’ Art. 3 stelde den ontwerper van het beste plan een benoeming tot ‘geschiedschrijver des Rijks’ in uitzicht Niet minder dan 44 antwoorden kwamen in! De met de beoordeeling belaste commissie keurde vijf der schrijvers, waaronder Groenvan Prinsterer, een onderscheiding waardig. Onder de 39 versmade inzenders behoorde Thorbecke. In zijn rapport werd de aanstelling van een rijksgeschiedschrijver ten hoogste afgekeurd en het plan der regeering aan scherpe kritiek onderworpen. Tevens zette hij daarbij zijn eigen denkbeelden uiteen: Vóórdat er van een Nederlandsche geschiedenis sprake kon zijn, behoorden de bronnen veel meer dan tot dusver was geschied, openbaar te worden gemaakt. Met het oog daarop ware een centrale commissie te benoemen, die de uitgaven van deze bronnen zou hebben voor te bereiden. Hij mocht de voldoening smaken dat inderdaad de voorgenomen benoeming van een
rijksgeschiedschrijver achterwege bleef en dat reeds een maand na de indiening van zijn rapport een Zuid-Nederlandsche Commissie werd ingesteld voor de uitgave eener verzameling van Scriptores rerum belgicarum. Een dergelijke Commissie voor Noord-Nederland liet, gelijk bekend is, tot 1903 op zich wachten. Een officieele erkenning van Thorbecke's verdiensten ook op dit gebied kwam - zooals Fredericq in Thorbecke vóór 1830 ('s Grav. 1906) opmerkt - laat, maar treft daardoor te meer: De Commissie van advies voor's Rijks geschiedkundige publicatiën verklaart in haar Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedkennis (den Haag 1904), dat het door haar voorgelegde
| |
| |
program ‘dat van Thorbecke [is], in bijzonderheden gewijzigd naar eene ondervinding van 75 jaren’.
Intusschen spoedde Thorbecke's Gentsche werkzaamheid ten einde: met de omwenteling van 1830 keerde hij naar het Noorden terug. Wat bovenal treft in zijn brieven uit die dagen is de toon van den waren patriot, die zijn eigen heil achterstelt bij dat van zijn land. ‘Het is een harde omstandigheid’ schrijft hij op 1 Oct. 1830, als de onlusten reeds zijn uitgebroken, nog uit Gent, aan zijn ouders, ‘en het ongeluk der particulieren is nog voor niets te rekenen bij dat van den Staat’. ‘De toekomst is zoo donker mogelijk’ heet het 4 dagen later, thans uit Leiden, ‘en het is nog geen tijd om op particuliere aangelegenheden te denken’. En verder: ‘Tot dusverre heb ik zelf nog weinig op mijne toekomst gedacht... Elk moet thans zijn grooter of kleiner aandeel dragen in de algemeene ramp.’ Deze brief eindigt met de aandoenlijke woorden: ‘Laat U niet ter neder slaan, beste Ouders, en laat ons de groote rampen van dezen tijd niet ondragelijk maken door moedeloosheid’. Dat Thorbecke inmiddels, ondanks den druk der omstandigheden niet stilzat, bewijzen zijn beide, met 3 maanden tusschentijd verschenen vlugschriften over de afscheiding: Een woord in het belang van Europa bij het voorstel der scheiding tusschen België en Holland (Leiden 1830) en Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België. 31 December (Leiden 1830). In beide wordt het goed recht van Nederland bepleit. Men begreep in Leiden terecht dat het zaak was hem er te houden. Spoedig volgt nu dan ook zijn benoeming tot buitengewoon, en twee jaar later (1833) tot gewoon hoogleeraar: een gelukkige en in hooge mate vruchtdragende periode van zijn leven begint.
Olivier heeft ons in zijn genoemde Herinneringen den professor Thorbecke geteekend. Als een docent in den waren zin van het woord, geliefd en gevreesd tegelijk, maar aan niemand onverschillig, rijst ons zijn beeld voor oogen. Hij was er precies de man naar, sober, streng en veeleischend, om zich onder de studenten verknochte vrienden maar ook verstokte vijanden te maken. Zijn colleges, zijn examens, zijn promoties, alles droeg een eigen cachet, was anders dan van een ander. Bij de examens werd het auditeeren, vóórdien wel rechtens bestaande maar in de praktijk nagenoeg onbekend, door hem als nieuwigheid ingevoerd; ook hier deed hij zich dus kennen als de warme voorstander van openbaarheid, die hij zijn geheele leven is geweest. Zijn colleges beoogden volstrekt geen overlading met geleerdheid; hij gaf zoo weinig mogelijk stof tegelijk, maar zorgde dat dat weinige doordrong. Natuurlijk liet hij respondeeren en er werd danig bij hem ‘gereden’. Het was hem vóór alles te doen om ambitie en zin tot studie te wekken. Heeft hij het niet zelf als minister in de kamer gezegd (Parl. Redev. 1862/63, 170): ‘Wat men aan de Universiteiten moet trachten te bereiken is, niet een groote massa geleerdheid aan de jongelieden in te prenten, maar dat zelfstandigheid en eigen geest bij hen gewekt en productief worde; en wie dit gedaan zal hebben, zal het grootste geschenk hebben gegeven aan de maatschappij!’ En de 73-jarige minister van 1871 verloochende deze frissche opvatting niet, toen hij in de kamervergadering van 30 Nov. sprak (Onuitgegeven Parl. Redev. VI, 416): ‘Kennis is macht, zoo zegt de wereld. Ik zou dat niet zoo onbepaald durven nazeggen. Ingeprente kennis is geen macht. Alleen
die kennis is macht, die men door denken, door eigen inspanning van den geest verkregen heeft.’ Terloops zij opgemerkt, dat het hier de toelating van meisjes tot middelbare scho- | |
| |
len gold, waartegen een afgevaardigde bedenkingen had geopperd. ‘Van mijne zijde’ ging de grijze Thorbecke voort, ‘heb ik daartegen niet het minste bezwaar. Ik vrees die verhoogde ontwikkeling niet. Integendeel, ik houd haar voor eene weldaad, die aan de maatschappij zal bewezen worden.’
Dat iemand met Thorbecke's opvattingen en eigenschappen als docent niet gemakkelijk was, spreekt van zelf. Menig student was bang voor ‘den Thor’. Trouwens, zijn bedaarde, stroeve natuur alleen al schrikte velen af. Hij was niet iemand, die zich aan allen gaf, ook niet als leeraar. Slechts enkele uitverkorenen, veelal begaafden, onder zijn leerlingen drongen tot den mensch in den deftigen professor door en zagen, gelijk Mr. Olivier het noemt, den Thorbecke niet van de legende, maar van de werkelijkheid, den man met warm gevoel en geestdrift voor al wat goed en schoon is. Voor hen hadden de theeavonden in het huis op de Garenmarkt - op zomeravonden schonk de gastheer soms in zijn tuin een kruidenwijn, naar eigen recept vervaardigd - een bijzondere bekoring.
Met zijne ambtgenooten stond Thorbecke niet altijd op even goeden voet. Met name vond onder zijn rectoraat (1840/41) een onaangenaam voorval plaats, dat hem o.a. van Bake, Geel en Peerlkamp, met wie hij vroeger de Bibliotheca critica nova uitgegeven had, verwijderde. Het betrof de toekenning van het doctoraat honoris causa aan de studenten Jonckbloet en Cobet, waartoe de literarische faculteit het voorstel had gedaan. De Senaat wenschte zich daarmede te vereenigen; Thorbecke echter ontleende bezwaren aan art. 78 van het Kon. Besl. van 1815 op het H.O. - dat z.i. geen ‘jongelingen’ maar ‘mannen’ had bedoeld - en op een gegeven moment, toen het besluit zou worden opgemaakt, sloot hij de vergadering. Men heeft toen de zaak tot na Thorbecke's aftreden laten rusten; onder zijn opvolger, van Oordt, is aan het Senaatsbesluit uitvoering gegeven.
In den cersten tijd van Thorbecke's professoraat te Leiden zag slechts een enkel dun boekje van zijn hand het licht: De verandering van het algemeen statenstelsel van Europa sedert de Fransche omwenteling, 1789-1798. 1ste stuk (Leiden 1831). Het was in 1839, dat een boek van zijn hand verscheen, dat den Leidschen geleerde zou maken tot den man van den dag, naar wien ieder opzag, van wien een ieder sprak. Dit boek dat ‘werkte als een schot gelost in een slapend woud’ (Olivier, 56) was de Aanteekening op de Grondwet (Amsterdam 1839). Het was Thorbecke's eerste schrede op politiek terrein; hij heeft deze baan nooit meer verlaten.
De langdurige regeering van Willem I, aanvankelijk met gejuich begroet, was op mislukking uitgeloopen. Onder zijn, wat men later genoemd heeft ‘persoonlijk gouvernement’, werd de grondwet tot een doode letter, in stede van een levenwekkende kracht. Het scherpziend oog van Thorbecke zag de oorzaak van het kwaad en de middelen tot verbetering. In de Aanteekening onderwerpt hij de bestaande grondwet en hare toepassing aan een levendige kritiek en dringt aan op herziening, welke overigens reeds bij K.B. van 20 Januari 1831, met het oog op de afscheiding van België, in uitzicht was gesteld, zonder dat er verder iets van was gekomen. ‘De Grondwet’ - zegt Thorbecke in zijn voorrede - ‘mag niet een loutere vorm, zij moet een nationale kracht wezen.’ En hij besluit dit voorwoord aldus: ‘Men moet werken zoo lang het dag is, en wij hebben tot eene grond- | |
| |
wetgeving, nooit een beteren gehad.’ De weerklank, dien het boek bij de natie vond, was geweldig. Men zegt, dat Minister van Maanen Willem I zelfs heeft voorgesteld den schrijver van zijn hoogleeraarsambt te ontslaan, maar dat de koning zulks weigerde. Hoe dit zij, de natie was wakkergeschud en zij blééf wakker. Alwie naar vooruitgang streefde, erkende van dit oogenblik af in Thorbecke zijn leider. De Provinciale Staten van Zuid-Holland kozen hem het volgend jaar tot lid der Dubbele Kamer, die over de inmiddels aanhangig gemaakte grondwetsherziening had te oordeelen. De 13 ontwerpen, waarin deze herziening was verval, hielden niets méér in dan eenige, door de afscheiding van België strikt noodzakelijk geworden wijzigingen; aan de zoozeer gewenschte ministerieele verantwoordelijkheid - waarvan tot dusver geen spoor in
de Grondwet was te vinden - was slecht één enkel artikel (75) gewijd, dat uitsluitend op positieve daden van wetsschennis, geenszins op omissie en doelmatigheid het oog had. Intusschen was, nog vóór de herziening in behandeling kwam, Thorbecke's Proeve van herziening der grondwet volgens de Aanteekening van Mr. J.R. Thorbecke verschenen, waarin in den vorm van een ontwerp van grondwet de, velerzijds betwiste, practische uitvoerbaarheid van zijn denkbeelden, zooals die in de Aanteekening waren ontvouwd, werd aangetoond. ‘Hetzelfde denkbeeld’ - zoo heet het in de Voorrede - ‘dat uit de verte schrik aanjaagt, kan, ontwikkeld voor het oog geplaatst, toelachen.’ Op 4 Sept. 1840 kreeg de herziening haar beslag. Was het wonder, dat Thorbecke - met 6 anderen - tegenstemde wegens hare ‘ongenoegzaamheid’? ‘Met een klein deel aan te nemen voor het geheel’ - zoo sprak hij in de vergadering van 27 Aug. (Parl. Red. I, 7) - ‘zal hij, [d.i. de volksvertegenwoordiger] het geheel prijsgeven. ... Hij zal doen, wat de bouwmeester doet, die, geroepen om de fondamenten van een waggelend gebouw te herstellen, zich, zonder het algemeen verband in aanmerking te nemen, vergenoegt hier en daar een enkelen steen in te voegen; hij stort de bewoners in een bedriegelijke zorgeloosheid; hij verzuimt het tijdstip, waarin de oude grondvesten nog konden worden behouden en verzekerd; hij werkt een reddeloos verval, hij werkt hem, die het huis op een nieuw plan zal herstichten, in de hand.’ Na den afloop der herziening en de, daarop gevolgde, ontbinding der Dubbele Kamer op zijn Leidsche studeerkamer teruggekeerd, gaf hij in 1841/43 een herziene uitgave zijner Aanteekening, thans in
2 deelen, een ‘nieuw werk’, zooals hij het in de voorrede noemt, in het licht. Hierin kenmerkt hij de pas voltooide herziening als een ‘nationale teleurstelling’
Willem I had inmiddels in 1840 afstand gedaan. Een nieuw bewind beloofde een nieuwen koers, het oogenblik voor hervorming scheen gekomen! Het adres van antwoord op de troonrede voor het zittingjaar 1843/44 uitte dan ook den wensch, dat de Regeering ‘het geschikte tijdstip’ voor de herziening en verbetering der grondwettelijke instellingen niet zou laten voorbijgaan. De koning had hierop het lakonieke antwoord gegeven, dat hij ‘op zijn tijd’ niets zou verzuimen om tot wezenlijke verbetering van den inwendigen toestand bij te dragen. Daarmee was de zaak weer voorloopig van de baan, maar niet voor lang. Nadat in het jaar 1844 de gedwongen leening van van Hall het land uit de financieele moeilijkheden had geholpen kwam tijdens de verkiezingen in hetzelfde jaar het verlangen naar herziening weer allerwege op het tapijt. Met dit gevolg dat met de
| |
| |
Kempenaer en Storm ook Thorbecke - door de Prov. Staten van Zuid-Holland - naar de Kamer werd afgevaardigd. De troonrede voor het zittingjaar 1844/45 repte van het punt met geen woord. De Tweede Kamer ontwierp daarop een adres van antwoord waarin op ‘tijdige herziening’ werd aangedrongen; de Eerste Kamer kon zich echter met deze zinsnede niet vereenigen en het hierop gewijzigd adres van antwoord werd wederom door de Eerste Kamer verworpen. Nu was, voor wie als Thorbecke gevoelde, het psychologisch moment voor ingrijpen daar: in de vergadering van 10 Dec. dienden de ‘Negenmannen’, Thorbecke, Luzac, van Dam van Isselt, Rechteren, Anemaet, de Kempenaer, Storm, Wichers en van Heemstra hun voorstel in ‘tot verandering en bijvoeging in de Grondwet.’ In de schriftelijke ‘Aanspraak’ bij dit voorstel heette het o.a.: ‘De vraag [naar hervorming], door de Kamer meer dan eens geopperd, algemeen geworden door het gansche land, mag, zoo kwam het ons voor, niet blijven hangen. Niets gevaarlijker toch, dan gestadig haken naar verandering zonder het vermogen om die te volvoeren.’ Het voorstel zelf, dat niet alleen de volledige ministerieele verantwoordelijkheid wilde invoeren, maar tevens de macht van den wetgever tegenover die der Kroon aanzienlijk versterkte - o.a. op het gebied van het koloniaal beheer - ging verder nog dan Thorbecke's Aanteekening en Proeve: het bevatte n.l. rechtstreeksche verkiezingen en het recht tot ontbinding van de Tweede Kamer. Het meerendeel der Kamer, voor de nieuwigheid beducht, ontwikkelde in het voorloopig verslag tal van bezwaren. Het voorstel moest komen van de kroon, ging veel te ver, enz. De memorie van antwoord, waarin men Thorbecke's meesterhand erkent, munt uit
door kracht van argumentatie. Zoo was in het voorl. verslag o.a. gezegd, dat het ontwerp de bestaande instellingen aan het wankelen bracht. Hierop werd geantwoord: ‘Wij wenschten te hervormen om te behouden. Doch inrichtingen, wier val, bij den eersten ernstigen stoot, ieder moet voorzien, onaantastbaar te verklaren, is dit behoud? Niet hij behoudt, die het lijden, de zwakheid of de ziekte spaart, maar die de gezondheid herstelt.’ En ten aanzien der rechtstreeksche verkiezingen, waartegen ook bezwaar was gemaakt, heette het: ‘Niemand verbeeldt zich, dat de burgerij, regtstreeks kiezende, louter groote en deugdzame mannen zal benoemen. Doch de vraag is, of eene Volksvertegenwoordiging kracht genoeg uit eene keus van Provinciale Staten ontleent? Of zij niet, om aan haar wezen te beantwoorden in nauwer verband met het ligchaam des volks behoort te worden gebragt? Of het wijs en regtvaardig is, den drang naar algemeene staatsburgerlijke bevoegdheid, die in onze tijden ligt, langer te weerstaan? De dagen zijn voorbij, waarin men liet regeeren, zonder er zich aan te bekreunen, wie het deed, of welk regt hij er toe had. Regtstreeksche verkiezing is, al mogt hare theorie niet de beste zijn, onvermijdelijk geworden. Men drale, men moet er iets later toch toe komen.’ Op 29 Mei hield Thorbecke zijn boeiende mondelinge verdediging. Eén enkel kernachtig gezegde eruit vinde hier zijn plaats. Men had gezegd: het voorstel is niet in Nederlandschen zin. ‘Vanwaar’, vroeg Thorbecke ‘ontleent gij de lijst der Nederlandsche beginselen? Uit herinnering? Met herinneringen regeert men zoo min, als men den honger stilt met den maaltijd van gisteren.’ Hij eindigde zijn rede met het fiere woord: ‘Mogt het
[voorstel] worden afgewezen, de uitkomst toone, of wij weder- | |
| |
om, als in 1840, de Kamer vergeve mij het woord eener innige overtuiging, te vroeg gelijk hebben gehad.’ Den volgenden dag, 30 Mei 1845, werd inderdaad met een meerderheid van 34 tegen 21 stemmen de vraag: ‘Wil de kamer thans een voorstel doen, tot verandering en bijvoeging in de grondwet?’ - en hiermede dus het geheele voorstel - verworpen.
Zooals elke krachtige poging die faalt, bleef evenwel ook deze daad van initiatief, die in den lande ontzaglijke belangstelling had gewekt, niet zonder uitwerking. De oppositie tegen de bestaande grondwet werd er des te levendiger door; zij schaarde zich alom onder Thorbecke's leiding. Deze werd intusschen in 1845 niet tot lid der kamer herkozen. De Kempenaer schreef dienaangaande aan Luzac: ‘Ik ben geheel ternedergeslagen van het bericht; ik hield dat voor onmogelijk. Voor onzen vriend acht ik het een geluk; voor ons een onherstelbaar verlies.’ De vrijzinnigen in den lande, verontwaardigd, hingen met te meer geestdrift hun miskenden leider aan.
Tegen het jaar 48 begon het alom in Europa te gisten. De koning, van meening, dat hij nu eindelijk zou moeten toegeven, vóórdat het te laat was, kondigde in de troonrede voor het jaar 1847/48 grondwetsherziening aan. In de vergadering van 9 Mrt. bereikten 27 regeeringsontwerpen de Tweede Kamer. Inmiddels was in Frankrijk de republiek uitgeroepen en barstte ook in Berlijn en Weenen het onweer los. Onder den indruk van deze feiten, gaf de koning op 13 Maart, buiten zijn ministers om, aan den voorzitter der Tweede Kamer te kennen, dat hij bereid was over te gaan tot eene grondwetsherziening op breede schaal en de denkbeelden van de Kamer dienaangaande spoedig wenschte te vernemen. Reeds 3 dagen later verscheen dan ook het verslag der commissie van rapporteurs, dat feitelijk geen verslag over de 27 ontwerpen was, maar een vijtiental ‘hoofdpunten’ als ‘de grondslagen eener zeer ruime grondwetsherziening’ inhield. Onder meer werd verlangd: een verantwoordelijk ministerie en ontbindbaarheid der Tweede Kamer - evenwel nog niet rechtstreeksche verkiezingen. Denzelfden dag traden alle ministers, gegriefd door 's konings handelwijze af. Nu bracht de Staatscourant des anderen daags, 17 Maart, een K.B. waarbij eene commissie werd ingesteld ‘om met overweging van de wenschen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, Ons een volledig ontwerp van grondwetsherziening voor te dragen en om Ons tevens derzelver denkbeelden omtrent de zamenstelling van een ministerie mede te deelen.’ Tot leden der commissie werden benoemd: Donker Curtius, de Kempenaer, Luzac, Storm en Thorbecke. De commissie liet er geen gras over groeien, had reeds den volgenden dag een voorloopige conferentie, waar Thorbecke op ‘eenparig verzoek’ zich
met het voorzitterschap belastte, en begon op Zondagochtend, 19 Maart, haar herzieningsarbeid, ten huize van Donker Curtius. Van de tweede opdracht, de samenstelling van een ministerie, werd zij inmiddels ontslagen, toen graaf Schimmelpenninck, de uit Londen teruggekeerde gezant, roet in het eten had geworpen, door zich ongevraagd den koning als kabinetsformeerder aan te bieden. De zeer interessante bijzonderheden dienaangaande vindt men in Thorbecke's Dagverhaal van 48 (uitgeg. door W. Thorbecke in Gids 1903, I, 466). Daaruit ziet men, dat de heeren der commissie reeds nagenoeg met hun ministerie gereed waren, waarin Thorbecke als minister van binnenlandsche zaken zou fungeeren, toen het onverwachte optreden van
| |
| |
graaf Schimmelpenninck alles op losse schroeven zette. Onder Thorbecke's levendige weergave ziet men hem als 't ware dien avond van 23 Maart bij Schimmelpenninck in het huis op den Vijverberg binnenkomen tot een onderhoud, dat wel uiterst koel zal geweest zijn, temeer daar Thorbecke in 1845 Schimmelpennincks biografie van zijn vader, den raadpensionaris, hoogst ongunstig had beoordeeld, wat den zoon ongetwijfeld zal hebben gegriefd. (Zie kol. 1224). Het einde der zaak was, dat, nadat bij K.B. van 24 Maart de commissie van het bewuste deel harer taak was ontslagen, daags daarna reeds het nieuwe ministerie Schimmelpenninck was gevormd, zonder Thorbecke. ‘Ik nam het voor kennisgeving aan’ teekent hij op. ‘Wij [de commissieleden] spraken er verder niet over en gingen [dien middag] spoedig uiteen.’ Thorbecke's houding bij het geheele verloop dezer zaak werpt een treffend licht op zijn karakter. Terwijl n.l. de meeste andere commissieieden er geen been in hadden gezien op Schimmelpenninck het tweede deel hunner opdracht af te wentelen, bleef Thorbecke tot het laatste oogenblik toe zich daar scherp tegen verzetten. Niet omdat hij zelf minister wilde zijn - uit het dagverhaal blijkt maar al te duidelijk het tegendeel - maar uit plichtbesef, omdat hij geen vertrouwen in Schimmelpenninck had. ‘Wij mogten er ons niet tot elken prijs van afmaken’ hield hij zijn medeleden voor; ‘wij moesten of haar [de opdracht] nederleggen, of er ons, naar ons beste weten volkomen van kwijten.’ Aan het eind van zijn dagverhaal beklaagt hij zich dat, naar hem achteraf duidelijk werd, de ‘voorname toeleg’ zijner medeleden, ‘onder aanvoering van de Kempenaer’ was geweest hem te verwijderen en in
elk geval buiten het ministerie te houden. Hij spreekt in dit verband zelfs van de ‘valschheid van Luzac’ en laat zich den bitteren laatsten zin ontvallen: ‘Maar het is tevens klaar genoeg, dat ik teregt ben verwijderd. Want met deze inderdaad onbekwame, jaloersche, kuipzieke, zwakke en valsche menschen zou ik toch hoogstwaarschijnlijk niet langer dan eenige dagen hebben gezeten.’ Is de veronderstelling gewaagd, dat het ééne gebrek dat Thorbecke, ook volgens sommigen zijner warme lofredenaars, eigen schijnt te zijn geweest, gemis aan menschenkennis, hem hier parten heeft gespeeld? Intusschen werkte hij, zij het met mindere opgewektheid, met snelheid aan den herzieningsarbeid voort en reeds den 11den April was de commissie met haar verslag gereed. Dit verslag, met het bijgevoegde ontwerp, ‘eene nieuwe uitgaaf van het voorstel van 1844’, gelijk Thorbecke het in zijne Bijdrage heeft genoemd, hield o.a. als hoofdschotel in: rechtstreeksche verkiezingen. ‘Het is de vraag niet meer, of regtstreeksche verkiezing de beste vorm zij; het is de vraag, of thans een andere vorm mogelijk zij.’ Zelfregeering der provincies en gemeenten, aangezien ‘staatsburgerschap bij een werkzaam plaatselijk burgerschap moet beginnen’, volledige vrijheid voor de kerkgenootschappen en het onderwijs, ministerieele verantwoordelijkheid in haar vollen omvang, waren overigens de voornaamste beginselen. Nu diende de regeering op 19 Juni 12 nieuwe herzieningsontwerpen in, geheel en al geënt op het verslag der commissie. Intusschen was het ministerie-Schimmelpenninck, wegens onderlinge oneenigheid reeds uiteengespat; de meerderheid der ministers toch kon zich met Schimmelpenninck's
denkbeelden, die bij de herziening de grondslagen der Engelsche constitutie tot voorbeeld wenschte te nemen, niet vereenigen. Op 13 Mei trad Schimmel- | |
| |
penninck af en werd Luzac, wiens zenuwgestel het drukke ministerie van binnenlandsche zaken niet aankon, vervangen door de Kempenaer. Wel mocht Thorbecke in zijn genoemde Bijdrage zeggen: ‘De heer Schimmelpenninck en zijne ambtgenooten hebben leergeld gegeven.’ In deze Bijdrage was het, dat Thorbecke zijn gevoelens uiteenzette, voor zoover deze afweken van die der commissie van 17 Mrt. en tevens aan zijne bedenkingen tegen de 12 ontwerpen lucht gaf. Al dadelijk op de 1e bladzijde van dit geschrift is de man uit één stuk aan het woord, voor wien, waar het zijn overtuiging gold, geen schipperen, of wijken, bestond. ‘Hetgeen van vele zijden, ten aanzien der groote vragen van den dag, wordt verlangd, dat men inschikkelijk zij, dat men, zooals het heet, zijn gevoelen ten offer brengt op het altaar des vaderlands, schijnt mij niet boven bedenking. Ieder zal dat verzock met gelijk regt aan den ander doen; en wat zal er, na die wederzijdsche offeranden, over blijven?’
Onder het ministerie de Kempenaer vond de verdere behandeling en aanneming der 12 ontwerpen plaats; op 3 Nov. 1848 trad de nieuwe grondwet in werking.
De herziening van 48, die in ons land voorgoed de constitutioneele monarchie met parlementair stelsel heeft gevestigd, d.w.z. het zwaartepunt van wetgeving en bestuur heeft gel gd bij de vertegenwoordiging van het volk, draagt het stempel van één kloeken geest bovenal, heeft één groot man tot vader: Thorbecke.
Het zou nog tot November 49 duren eer de man, wiens beginselen in de grondwet waren neergelegd, ook zelf tot hunne toepassing werd geroepen. Intusschen werd hij bij de eerste rechtstreeksche verkiezingen in Nov. 48 in 4 districten tegelijk gekozen; hij nam zitting voor Leiden. De Kamer was in ‘een geest van vernieuwing’ gekozen. Het ministerie scheen echter de gevolgen der nieuwe orde zooveel mogelijk te willen keeren en stuitte dan ook herhaaldelijk op tegenstand. De aanneming van een, door Thorbecke opgesteld, vijandig adres van antwoord op de troonrede in Sept. 49 deed het tot heengaan besluiten. Thans was, volgens de algemeene overtuiging, voor kabinetsformeerder Thorbecke de aangewezen man. Maar de nieuwe koning, sinds Maart 49 aan de regeering, was tegen hem. Thorbecke was hem afgeschilderd als onhandelbaar en antimonarchaal; men zegt zelfs dat zijn vader, Willem II, hem ‘gevaarlijk voor de dynastie’ had genoemd. Ook van andere zijde heeft Thorbecke meermalen aan deze verdenking moeten blootstaan; elk wantrouwen echter dienaangaande is door zijn geheele leven schitterend beschaamd. Hoe dit zij, er werden Thorbecke in 49 van wege den koning eerst een aantal vragen voorgelegd, als het ware om zijn program te leeren kennen. Hij weigerde hooghartig er op te antwoorden en trok zich terug. Tien dagen later evenwel werd hij bij den koning ontboden en werden de besprekingen opnieuw begonnen. Einde October gaf de koning toe: Thorbecke werd belast met de vorming van een ministerie. 1 Nov. was dit gereed, en 13 Nov. 49 trad het nieuwe ministerie met Thorbecke als minister van binnenlandsche zaken voor de Tweede Kamer. Door zijne benoeming ophoudende lid der Stat.-Gen. te zijn, weigerde Thorbecke de vernieuwing van zijn mandaat, daar hij beide
betrekkingen onvereenigbaar achtte. Sindsdien is deze opvatting, op een enkele uitzondering na, door alle latere ministers gehuldigd.
In de voorrede van het 2de deel zijner door hem zelf uitgegeven Parlementaire Redevoeringen schetst
| |
| |
Thorbecke de gunstige omstandigheden, den lust naar verbetering, ten tijde van het optreden van zijn ministerie. ‘Na langen stilstand had zich een verlangen naar vooruitgang doen gelden... het besef, dat het volk meer dan een klank, en geroepen was om zich tot ééne burgerij te formeeren, drong door.’ Een krachtig aanpakken werd daartegenover van de regeering gevorderd. ‘Het gold niet, maatregelen voor den dag te beramen, maar een grond te leggen en wegen te openen, waarop men verder kon.’ In de vergadering van 13 Nov. leidde Thorbecke het ministerie in. Hij gaf geen programma. Een, dat in detailpunten afdaalde toch, kon niemand in de gegeven omstandigheden van hem verwachten. ‘En een programma in algemeene bewoordingen gesteld, mist, naar onze meening, juist dat onderscheidend karakter, hetwelk men er in zoekt. Zoodanig programma doet in den regel méér vragen ontstaan dan het beantwoordt.’ Teekenend voor Thorbecke's aard is uit deze rede vooral één zin, een zin waaruit men proeft den man van karakter: ‘Wij hebben ons bereid verklaard niet dan met aarzeling, maar ons eens bereid verklaard hebbende, aanvaarden wij met moed.’ Een maand later, in de vergadering van 13 Dec., was het, dat hij aan den afgevaardigde der residentie, Groen van Prinsterer, die over het gemis aan programma had geklaagd en de homogeniteit van het ministerie in twijfel had getrokken, zijn beroemd geworden antwoord gaf: ‘Wacht op onze daden.’ Welnu, hij was er de man niet naar om niet woord te houden, om tevergeefs te laten wachten. Geen ministerie heeft ooit in zoo korten tijd zooveel afgedaan als het zijne. Zijn voortvarendheid, mede een van zijn voorname eigenschappen, kwam
in het 4-jarig tijdperk van zijn eerste ministerie schitterend aan het licht.
Dit tijdvak zette overigens voor Thorbecke niet gunstig in, in zooverre dat onmiddellijk na de vergadering van 13 Dec. ongesteldheid hem belette aan de verdere begrootingsdiscussies deel te nemen. In het begin van 1850 hersteld, zette hij zich aanstonds met kracht aan de voorbereiding der zoogenaamde ‘organieke’ wetten, met dit gevolg dat reeds begin Mei een ontwerp-kieswet en -provinciale wet door hem werden ingediend en deze op 12 Juli daaraanvolgende beide hun beslag hadden gekregen. Niet zonder bestrijding; speciaal de kieswet, welke Groen van Prinsterer aan de Kamer niet slechts ‘voorgelegd’ maar veeleer ‘opgelegd’ noemde, moest het ontgelden. Niettemin kwamen derhalve in een half jaar tijds deze twee uiterst belangrijke wetten, waaraan het ministerie de Kempenaer tevergeefs zijn krachten had beproefd, wetten, die naar inhoud en vorm een meesterstuk waren, volledig tot stand. Ook de andere ministers zaten niet stil: De door van Bosse ontworpen postwet en scheepvaartwetten - welke laatste opheffing der tot dusver geheven scheepvaartrechten en dus toepassing van het vrijhandelstelsel beoogden - brachten heilzame verbetering in den algemeenen toestand. Met denzelfden bekwamen spoed kwamen in de maand Juli twee geenszins onbeduidende wetten - die op het Nederlanderschap en die, regelende het recht van enquête - in het Staatsblad. Wil men een staaltje van het krachtige, doortastende zelfvertrouwen, dat Thorbecke's eerste ministerie heeft gekenmerkt, men sla de troonrede voor het jaar 1851 op en zie wat daar niet al wordt aangekondigd: een goed stelsel van defensie, een verbeterd belastingstelsel, wetten op de gemeente- en armbesturen, op de onteigening ten algemeenen nutte, op het recht van vereeni- | |
| |
ging
en vergadering, op de verantwoordelijkheid der ministers, op de rechterlijke organisatie. In belangrijkheid won geen der hier aangeduide regelingen het van het ontwerp-gemeentewet, ingediend op 3 Maart 1851. De beginselen aan dit ontwerp - alsook een jaar te voren aan de provinciale wet - ten grondslag gelegd, waren geheel dezelfde als die in het rapport der commissie van 17 Maart hieromtrent ontvouwd. Zij beoogden bovenal ‘aan het hoofd der provincie en plaatselijke gemeente een wezenlijke vertegenwoordiging der burgerij te brengen’ en tevens zelfregeering, onder behoorlijk toezicht. ‘Rechtstreeksche verkiezing en openbare handeling der provinciale en plaatselijke vertegenwoordiging’ had het in genoemd rapport geheeten ‘zijn de twee levensbeginselen dezer regeling.’ 12 Mei vingen de openbare beraadslagingen over het wetsontwerp, dat alom in den lande belangstelling gewekt had, aan; reeds op 29 Juni d.a.v. had ook deze regeling de goedkeuring van beide Kamers verworven.
Waren de vruchten van Thorbecke's leven geen andere geweest dan deze beide organieke wetten, de provinciale- en de gemeentewet - welker fundamenteele beginselen, behoudens op het stuk van de belastingen, schier onveranderd nog heden ten dage gelden -, de natie zou hem om deze geestesproducten alléén al tot blijvende erkentelijkheid zijn verplicht. Deze wetten toch zijn het die naast de herziening van 48, ons een gezonde toepassing van het democratisch beginsel hebben gebracht. Zij hebben burgerzin en belangstelling voor de publieke zaak gekweekt, die te voren verre waren te zoeken. ‘Uwe Majesteit vermoedt niet’ - aldus had de commissie van 17 Maart den pijnlijken wantoestand blootgelegd - ‘hoe vreemd de ingezetenen tot dusver aan kennis en behandeling zelfs van de dagelijksche aangelegenheden der plaats hunner woning zijn gebleven.’ Voor een groot deel was het gemis aan openbaarheid hieraan schuld. Had Thorbecke niet reeds in de voorrede van zijn brochure Over plaatselijke begrooling (Leiden 1847) geklaagd: ‘Tot nu ... dringen wij ligter in de begrooting of het belastingstelsel van Engeland, Frankrijk en Pruissen, dan in die van Amsterdam of 's Hage’? In dit geschrift vindt men zijn kernachtige ontboezemingen en gulden stelregels over openbaarheid, die ook thans nog het lezen overwaard zijn: ...‘Men vleie zich niet, dat bij geheimhouding, zij, die in het geheim zijn, de zaak, welke zij alleen kunnen kennen, werkelijk verstaan.... Op het pligtbesef te vertrouwen, is edel; maar het bedriegt. Tot hoe lagen stand het in gesloten vergaderingen soms daalt, stelt niemand, dan die er in zat, zich voor.’ (bld. 110). Welnu, de provinciale- en gemeentewet hebben ons niet alleen openbaarheid, maar een
algeheele vernieuwing van geest gebracht; de opbloei en frischheid, die het gemeentelijk en provinciaal leven zijn eigen geworden, is hààr werk.
Terwijl in het zelfde jaar 1851 nog de hoogst belangrijke wet op de onteigening ten algemeenen nutte tot stand kwam, hielden in 1852 de St.-Generaal zich voornamelijk bezig met de herziening van het belastingstelsel, de jacht- en visscherijwet en de telegraafwet. Het scheen evenwel of het onbeperkt vertrouwen door Thorbecke's aanhangers in hunnen leider gesteld, tegen het einde van zijn ministerie eenigermate begon te verzwakken. Met name was de koloniale politiek der regeering hun niet genoeg vooruitstrevend. Daarbij kwam dat de ovaties hem door zijn vrienden tijdens een ambtsreis door Gelderland,
| |
| |
N.-Brabant en Zeeland in het najaar van 52 gebracht, bij velen kwaad bloed zette. Het ontslag tenslotte van den Commissaris des konings in Gelderland, baron Schimmelpenninck van der Oije, een algemeen geacht ambtenaar, wekte opzien en ontstemming.
De Aprilbeweging van 1853 heeft aan Thorbecke's eerste ministerie een onverwacht einde gemaakt. De fierheid van zijn karakter verloochende zich ook nu niet. ‘Thorbecke viel niet in 1853’ - is wel gezegd -: ‘hij ging.’ Men weet hoe het herstel bij pauselijke breve van 1853 der sedert drie eeuwen vervallen bisschoppelijke zetels, en vooral ook de termen waarin de pauselijke allocutie van 10 Maart aan het college van kardinalen van dit feit mededeeling deed, bij het protestantsche deel der natie een algemeene opschudding hadden teweeggebracht. Een groote protestbeweging werd van Utrecht uit op touw gezet. Een adres met duizenden handteekeningen zou aan den koning tijdens zijn verblijf te Amsterdam, omstreeks half April, worden overhandigd. De ministerraad had voor den koning een kort maar krachtig antwoord opgesteld. In stede hiervan gaf de koning op 15 April aan den predikant ter Haar en zijne commissie, die het adres waren komen aanbieden, een geheel ander bescheid, waarin o.a. werd gezegd: ‘Deze dag heeft den band tusschen het Huis van Oranje en het Vaderland nog hechter vastgesnoerd en dierbaarder aan mijn hart gemaakt.’ Nu aarzelden de ministers niet over wat hun te doen stond. Bij een brief van 16 April verzocht het gezamenlijk ministerie den koning óf het te ontslaan, óf ‘allen twijfel en misverstand, op de meest uitdrukkelijke wijs, door een ronde, openbare verklaring weg te nemen.’ Bij Kon. Besl. van 19 April ging de koning tot het eerste over.
Thorbecke minister-àf was en bleef - anders dan zoo menig ander ex-minister - een man van grooten invloed. Ja, het is de vraag of niet het tijdperk van 1853-62, wat zijn krachtsontplooiing aangaat, dat van zijn eerste ministerie evenaart. Zijn aandeel, als aanvoerder der oppositie, aan het politieke leven in die jaren - onmiddellijk na de ontbinding der Kamers door het ministerie van Reenen-van Hall was hij in 2 katholieke districten tegelijk, Maastricht en Breda, gekozen - wordt niet licht overschat. ‘Ook na zijn val in 1853 was de volksvertegenwoordiger inderdaad 's lands eerste minister’ heeft Opzoomer gezegd (Versl. en Meded. der Kon. Akademie, II: 2, 299). Meesterlijk was hij van elke zaak die hij behandelde op de hoogte, zijn debat was altijd kort en treffend. Interessant met het oog op wat wij thans, sinds 1914, beleven is vooral zijn rede op 27 Nov. 54 gehouden, waar hij onze neutraliteit in den Krimoorlog ter sprake bracht. ‘De onzijdigheid welke de Kamer verlangde, is niet dat men zich tusschen de oorlogvoerende mogendheden heen en weder late slingeren... In één woord, de Kamer heeft geene weifelende, kruipende, maar eene moedige, oprechte zedelijk krachtige neutraliteit verlangd.’ Hij bepleit dan ter handhaving daarvan, verstandhouding met andere onzijdige mogendheden en vraagt: ‘Zoude het niet Nederland uitnemend waardig zijn, de banier van zoodanige verstandhouding op te steken?’ ‘Een tweede punt’, gaat hij voort, ‘is zooveel mogelijk openbare behandeling... Wij leven niet meer in de tijden der diplomatie van geheime intrigues en van duisterheid.’ Men ziet, er is geen nieuws onder de zon! Vlijmend scherp kon hij bij dit alles zijn in zijn kritiek,
zooals b.v. in zijn bekende rede van 11 Dec. 1860 tegenover van Hall, waar hij
| |
| |
spreekt van een ‘parasitische politiek, omdat hij zich slingert om elk gezag, om elk incident, om elk belang, om elken volksindruk ten einde naar boven te komen.’ (Onuitgeg. Parl. Redev. V, 343). Aan de heftige discussies over de wet op het Lager Onderwijs (1857), vooral over het voorschrift betreffende ‘opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden’ in de openbare school, nam hij deel met volle kracht. De nuttige wet van 1855 tot voorloopige regeling van sommige waterstaatsbelangen, die reeds in 1853 door de Tweede Kamer was aangenomen, is zijn werk. Trouwens, aan al wat er in dit tijdvak tot stand werd gebracht, was zijn aandeel, zij het meer achter de schermen, groot. Er is wel gezegd dat het een groote kunst is te wachten: Thorbecke wist te wachten, tot zijn tijd weer gekomen zou zijn. Het tijdperk van ‘transactie-politiek’, gelijk het genoemd is, kon niet van langen duur zijn, de constitutioneele beginselen hadden constitutioneele ministers voor hunne toepassing van noode. Zoo werd, toen in het begin van 1862 de begrooting van van Heemstra was verworpen, wederom Thorbecke tot de regeering geroepen.
Ook het tweede ministerie Thorbecke kon, zij het niet geheel en al door dezelfde rooskleurige omstandigheden als zijn eerste optreden begunstigd, alleszins bogen op goede resultaten. De leider zelf, hoewel thans 64 jaar oud, was nog in het bezit van onverzwakte kracht en opgewektheid. Maar het scheen wel alsof de liberale partij niet meer dezelfde eensgezindheid vertoonde van weleer. Eenigen van Thorbecke's vroegere staatkundige vrienden, zooals van Zuylen van Nyevelt, keerden zich thans openlijk tegen hem. Hierbij kwam, dat de steun der Katholieken, nu deze eenmaal verkregen hadden wat zij wenschten en bovendien sinds 1857 met leede oogen getuigen waren van den bloei der openbare school, der regeering van lieverlede ontzonk. Niettemin werd ook thans een groote mate van activiteit ontwikkeld, al viel er uit den aard der zaak niet meer zulk belangrijk wetgevend werk te verrichten als in 1850. Een der eerste daden van het ministerie was de opheffing van de beide afzonderlijke departementen van eeredienst, waarbij deze tot bijzondere afdeelingen, respectievelijk van het ministerie van justitie en buitenlandsche zaken, werden gemaakt; nadat genoemde departementen in 1868 gedurende eenige maanden opnieuw hebben bestaan, zijn zelfs de bedoelde afdeelingen met 1 Jan. 71 definitief opgeheven, zoodat men kan zeggen, dat vanaf dat tijdstip de scheiding van Kerk en Staat, waarvoor Th. steeds zoo vurig heeft geijverd, een voldongen feit is geworden. Op het gebied van het verkeerswezen kwam, na overwinning van tal van moeilijkheden, begin 63 de wet tot stand tot den aanleg van een kanaal door Holland op zijn smalst en tot verbetering van den Rotterdamschen waterweg, spoedig gevolgd door die tot regeling van de exploitatie der staatsspoorwegen. Een belangrijke praestatie was
vooral de wet op het middelbaar onderwijs (Mei 1863). Nog moeten de geneeskundige wetten worden vermeld (Juni 1865), alsook de regeeringsreglementen voor Suriname en Curaçao en - last not least - de ingrijpende herziening van het gemeentelijk belastingstelsel, waaronder de volledige afschaffing der gemeentelijke accijnzen (1865). Onder al dezen arbeid had de regeering evenwel gaandeweg met een hardnekkige oppositie te kampen gekregen en de toon der debatten was dikwijls allesbehalve parlementair. Zoo o.a. bij de begrootingsdiscussies tijdens ‘de donkere dagen vóór Kerstmis’ van 1864. Het was bij deze
| |
| |
gelegenheid, dat Thorbecke's koloniale politiek door van Zuylen van Nyevelt vinnig werd gehekeld. Het koloniale vraagstuk was in die dagen aan de orde van den dag; het gold de vraag: staatscultuur of particuliere cultuur in Ned.-Indië. Thorbecke was natuurlijk ook hier, als overal, voorstander van het particulier initiatief en van hervorming, maar toch niet geheel met hart en ziel. ‘In den kolonialen strijd’ - schrijft de Beaufort (Gids 1895, III, 510) - ‘was Thorbecke niet wat hij in den strijd voor de ontwikkeling der grondwettelijke beginselen was geweest, de aanvoerder, die onafgebroken aan de spits stond, en op wien aller oogen zich steeds richtten.’ Ook bij het publiek buiten het parlement begon de invloed van het kabinet langzamerhand te tanen. Daarbij kwam, dat het den ministers onderling aan eensgezindheid nogal eens ontbrak, o.a. juist ten aanzien der koloniale politiek. Zoo heeft het aftreden van Thorbecke in Januari 1866 ongetwijfeld diepere oorzaken gehad, en was het geschil met zijn ambtgenoot voor koloniën, Fransen van de Putte - die het nieuwe strafwetboek voor Ned. Indië bij Kon. Besl. wilde invoeren, terwijl Thorbecke, pionier voor de heerschappij der wet, als hij was, ook hier voor dit beginsel in de bres sprong - daartoe slechts de uiterlijke aanleiding. Een onaangenaam incident, kort vóór zijn aftreden, was nog het Limburgsch ‘brievenschandaal’, eind 65, dat minister Betz zijn portefeuille kostte. Het betrof een vertrouwelijk schrijven van deze, kort vóór de verkiezingen van 1864, waarbij beloften werden gedaan teneinde de Limburgsche kiezers vóór de regeering te stemmen. De oppositie verzuimde niet hieruit munt te
slaan: zij stelde het voor alsof niet alleen Betz maar het gezamenlijk ministerie op de Limburgsche kiezers invloed had willen uitoefenen en van Zuylen diende zelfs een voorstel in tot het houden eener enquête, dat echter met groote meerderheid werd verworpen.
Evenals in 53 werd Thorbecke, afgetreden als minister, aanstonds door 2 districten, Zutphen en Groningen, naar de Kamer afgevaardigd; thans nam hij zitting voor Groningen. Het nu aanbrekend tweejarig bewind van het conservatieve ministerie Heemskerk-van Zuylen, dat het kabinet Fransen van de Putte, na de intrekking van diens cultuurwet tot aftreden genoopt, had vervangen, heeft zich gekenmerkt door een staatkundigen strijd tusschen regeering en parlement, waaruit het laatste zegevierend is te voorschijn gekomen. In ruim één jaar tijds hadden twee kamerontbindingen plaats: De eerste na de befaamde motie-Keuchenius (Sept. 66), waarbij de Kamer haar afkeuring uitsprak over de benoeming van den juist opgetreden minister van koloniën, Mr. Myer, tot gouverneur-generaal van Ned. Indië. Over deze motie ontspon zich een heftige staatkundige strijd, daar haar tegenstanders - en de regeering in de eerste plaats - aan de Kamer verweten door aanneming ervan haar grondwettelijke bevoegdheden te hebben overschreden en inbreuk te hebben gemaakt op het praerogatief der Kroon. Er volgde een verkiezingscampagne, heftiger dan sinds 53 ooit was gekend; de uitslag evenwel was weinig beslissend. Thorbecke, die bij de behandeling der motie niet tegenwoordig was geweest - volgens van Welderen Rengers (Schets 2e dr. II, 15, noot), bevond hij zich op dat oogenblik te Dresden -, in de nieuwe Kamer voor Assen teruggekeerd, verzuimde niet bij de begrootingsdiscussies, die het karakter van een napleiten over het gebeurde droegen, in een korte maar krachtige rede tot de regeering het verwijt te
| |
| |
richten, dat zij, door der Kamer het beoordeelingsrecht van koninklijke benoemingen te betwisten, gezag tegenover vrijheid had gesteld. Intusschen zou de parlementaire strijd spoedig - slechts ruim een jaar later - opnieuw oplaaien. De minister van Zuylen, heftig aangevallen over zijn beleid in zake de Luxemburgsche aangelegenheden, zag, dank zij Thorbecke vooral, zijn begrooting verworpen. De koning, afkeerig van een kabinet-Thorbecke, wenschte de ministers, die hierop gezamenlijk hun ontslag hadden ingediend, te handhaven en ontbond andermaal de Kamer. Thans echter zou bij den uitslag de regeering het onderspit delven. Zij werd ook verder niet gespaard. Dadelijk in de nieuwe zitting (2 Maart 68) diende Thorbecke een interpellatie in over de redenen van ontbinding, waarop de motie-Blussé, verklarende dat deze door geen landsbelang was gevorderd, werd aangenomen. Nog gaf het ministerie geen kamp. Toen evenwel aan de begrooting voor buitenl. zaken voor de tweede maal de goedkeuring der Kamer was onthouden - ditmaal met slechts twee stemmen meerderheid - moest de regeering wel wijken. Nadat de voorzitter der Kamer, van Reenen, met de vorming van een nieuw kabinet belast, hierin niet had kunnen slagen, werd Thorbecke daartoe geroepen. Zoo had het parlementaire stelsel, in 48 ons door Thorbecke gebracht - hetwelk een ministerie dat niet steunt op de meerderheid der vertegenwoordiging op den duur niet gedoogt - in een tweejarigen strijd de vuurproef doorstaan, waaruit het gelouterd en versterkt te voorschijn is getreden.
In het ministerie Fock-van Bosse thans door Thorbecke gevormd nam hij zelf geen zitting; een ‘ministerie Thorbecke zonder Thorbecke’ heeft men het genoemd en velen hebben het een fout geacht, dat hij er buiten is gebleven. Slechts twee jaar heeft het zich kunnen handhaven. Tegen de moeilijkheden die de ernstige buitenlandsche gebeurtenissen van 1870 met zich brachten, bleek het niet opgewassen. Een eerste kracht moest er zijn aan het roer van den staat: De bijna 73-jarige Thorbecke schroomde niet in Januari 71 deze zware taak op zijn schouders te nemen.
Thorbecke's laatste ministerie maakt, vergeleken bij zijn beide vorige, een bijna weemoedigen indruk. Hoe kon het anders? De grijsaard van 73 beschikte niet over de uitnemende, vriend en vijand imponeerende kracht van den man van middelbaren leeftijd. Daarbij had hem in 68 eerst het verlies van zijn vriend Olivier, daarna het nog zooveel zwaardere van zijn vrouw, bitter getroffen. Zijn veerkracht scheen als gebroken. Het programma van het ministerie bevatte in verband met de buitenlandsche omstandigheden, vooral defensieplannen; ‘met het geweer op schouder’ kwam Thorbecke in de Kamer. Levendige bestrijding heeft dit laatste ministerie, meer dan zijn beide vorige, moeten verduren; o.a. hield Mr. Wintgens in November 71 een vinnige rede. Erger zal het den grijzen Thorbecke hebben gegriefd, dat de jongeren onder zijn eigen partijgenooten zich van lieverlede met zijn politiek niet meer konden vereenigen, en in een sneller tempo voorwaarts wilden. Tot hun tolk maakte zich vooral de afgevaardigde voor Groningen, Mr. S. van Houten. Inderdaad bracht het kabinet dan ook slechts eenige weinig beteekenende wetten, maar geen enkelen belangrijken maatregel tot stand. De verwerping van het belastingwetsontwerp-Blussé bracht het tenslotte eind Mei 72 ten val.
Thorbecke's krachten hadden ondertusschen
| |
| |
gaandeweg afgenomen. Sinds lang lijdende, verscheen hij sinds Dec. 71 niet meer in de Kamer en zelden aan zijn departement. Nog tijdens de ministerieele crisis, 4 Juni 1872, volgde, schier onverwacht, zijn dood. Men zegt dat hij daags tevoren de volgende afscheidswoorden heeft gesproken: ‘Zeg aan mijne vrienden, dat ik hun dank zeg voor den steun mij geschonken, en aan hen, die mijne vrienden niet waren, of meenden dat niet te zijn, dat de tijd naar ik hoop, zal komen, waarop zij inzien, dat zij mij miskend hadden.’
Groot was de verslagenheid bij zijn sterven, niet alleen bij zijn vrienden en bij de liberale partij, maar alom in den lande. Aan zijn graf vertolkten de ministers van Bosse en Jolles de gevoelens der natie. Groen van Prinsterer, met wien hij aan de Academie en nog lang daarna zeer bevriend was geweest - waarvan zijn in 1873 uitgegeven brieven getuigen - maar die tevens gedoemd was later een zijner felste politieke tegenstanders te worden, schreef in de Nederlandsche Gedachten op 14 Juni 72 van hem: ‘Altijd facile princeps... Altijd onmisbaar. In 1849, in 1862, maar ook in 1868, in 1870. Ook nu, bij zijn afsterven, te midden van onzen erbarmelijken toestand, onmisbaar.’ Het Nederlandsche volk liet zijn betoon van dankbaarheid aan hem, die het de vrije instellingen, de democratie had gebracht, niet bij woorden. Bij de wet van 12 Nov. 72 (Stbl. 147) werd aan Thorbecke's beide dochters een levenslang pensioen van ƒ 4.000 's jaars toegekend, sprekend bewijs, hoe weinig deze man zichzelven ooit had bevoordeeld. En nog geen 4 jaren na zijn dood, op 18 Mei 1876 werd te Amsterdam, onder groote plechtigheid, het standbeeld, door Leenhoff vervaardigd, onthuld, waarop de in hun eenvoud aandoenlijke woorden staan gegrift: ‘Optimo civi cives’. De bijdragen daarvoor waren in zoo ruime mate toegevloeid, dat een aanzienlijk kapitaal overbleef, waaraan de bestemming van ‘Thorbeckestichting’ is gegeven; uit de renten hiervan worden eereprijzen toegekend voor door het curatorium der stichting bekroonde werken over staatswetenschap en boeken over dit vak aangekocht voor de Leidsche Universiteitsbibliotheek. De universiteit zelve bewaart een nog sprekender herinnering aan haar grooten leermeester: zijn door Jozef
Israëls geschilderd portret is een sieraad van de senaatskamer. Hoezeer de nagedachtenis van Thorbecke geëerd wordt ook door het nu nog jonge geslacht, dat hem slechts van overlevering kent, hoe juist de burgers van thàns beseffen wat deze man voor zijn land is geweest, bleek treffend uit den uitslag van de door de ‘Groene Amsterdammer’ voor twee jaar uitgeschreven prijsvraag omtrent de 10 grootste Nederlanders uit de laatste halve eeuw. Als No. 1 kwam uit de ingezonden antwoorden met overgroote meerderheid Thorbecke te voorschijn!
Over zijn persoon, zijn doen en laten, is, bij alle hoogachting die hij eenieder afdwong, bij zijn leven verschillend geoordeeld. Hij was te stroef, te hoekig, om de menschen gemakkelijk voor zich in te nemen. Reeds zijn uiterlijk, de tamelijk lange, magere gestalte en de strenge, krachtige, van zelfbeheersching getuigende gelaatstrekken, waren meer geschikt om op een afstand te houden dan aan te trekken. Hij was het type van den stijven Hollander - maar zijn geweldige persoonlijkheid deed zich onbewust gelden, imponeerde, wáár zij optrad. Het toonbeeld van gecondenseerde kracht zag men in hem voor oogen; eenvoud, soberheid waren zijn markantste eigenschappen. Hoe wars van alle pralerij hij was en van vertoon van uiterlijkheden ‘waarmede de
| |
| |
menschen eer zich zelve dan anderen bedriegen’ (Hist. Schetsen, 36), blijkt uit de passage in de Bijdrage naar aanleiding van de titels der kamerleden (blz. 58). Hij spreekt daar van ‘winderige pronk, die in den ambtenaar den burger doen vergeten en de eenvoudigheid van het ons vooral betamend stelsel van maatschappij storen.’ Zoo was hij ook volkomen vrij van grootdoenerij en voornaamheid; tot de hofkliek heeft hij nimmer zich aangetrokken gevoeld en zijn altijd min of meer koele verhouding tot den koning vindt wellicht mede in deze eigenschap gedeeltelijk hare verklaring. Zijn hoog, integer, karakter zocht onbewust overal naar de kern, onderscheidde het wezen van den schijn, en dit kwam tot uiting in al zijn doen en laten. Dienzelfden klank van echtheid, van samengedrukte kracht en tegelijk van oorspronkelijkheid, heeft àl wat hij schreef of sprak; van hem gold, gelijk is opgemerkt, onverdeeld ‘le style, c'est l'homme’. Een ietwat stijve bedaardheid kenmerkte daarbij zijn optreden; al wat hij deed, lezen, schrijven, spreken, deed hij met kalmte, nooit overhaast. En bovenal: hij deed maar één ding tegelijk, maar dat dan ook met hart en ziel. Het ‘ago quod ago’ van Johan de Witt had zijn devies kunnen zijn. Het is bekend welk een vereering hij voor dezen staatsman, aan wien een zijner mooiste historische schetsen gewijd is, voelde. Was het wellicht door verwantschap van geest?
Volgens Opzoomer lag hierin vooral het geheim van Thorbecke's kracht: in het kunnen voorbijgaan van het onnoodige. ‘De kunst om op te nemen treft men bij velen aan; hij bezat meer dan iemand de zeldzame kunst om te laten liggen.’ Hij schaamde zich niet te zeggen: ‘dit of dat ken ik niet, daar ben ik nog niet aan toe.’ Hij kende niet de onrust, aan zoovele moderne menschen eigen, van àlles op de hoogte te willen zijn.
Een figuur, een persoonlijkheid als Thorbecke is zelden populair. ‘Men is niet ligt populair’ heeft hij van Guizot geschreven - en het is weer een van die uitspraken die in zijn Historische Schetsen zoo treffend vaak hem zelven schijnen te teekenen - ‘Men is niet ligt populair, indien men niet met zijn volk de fouten gemeen heeft.’ Ja, voor wie hem weinig of in het geheel niet kenden, bleef zijn beeld zelfs veelal niet van eenige hardheid vrij. En toch leefde in dezen, op het oog prozaischen man, een gloed van bezieling, een idealisme, waaruit de stuwkracht tot zijn ontzaglijke actie voortkwam. Getuigt hij er niet van in zijn Narede, aan het laatste deel zijner door hem zelf uitgegeven parlementaire redevoeringen toegevoegd, zijn ‘politiek testament’, gelijk men haar heeft genoemd, met de bekend geworden woorden: ‘Werpt men mij tegen, dat ik mij, in mijne geloofsbelijdenis, door een ideaal laat vervoeren, ik zal antwoorden, dat de werkelijkheid steeds, zooveel mogelijk, naar haar ideaal moet worden gerigt. Niemand heeft het in de hand; doch waarheen stuurt hij, die het niet in het oog heeft?’ Slechts weinigen kenden ook de zachtheid, die diep in zijn gemoed lag verborgen, en zijn ontvankelijkheid voor schoonheid en kunst. Is hem niet - ten onrechte - onverschilligheid voor de laatste verweten o.a. naar aanleiding van zijn uitlating in de Kamer ‘Het is geene zaak van regeering?’ (Parl. Redev. 1862/63, 136). Van zijn fijngevoeligheid moge de anecdote getuigen, volgens welke hij, als professor een student aanbevelende, die de zoon was van een hem vijandig gezind persoon, den minister het volgende verzoek deed: ‘Zeg hem bij zijn benoeming niet, dat ik hem aanbevolen heb, want
het is voor een zoon een
| |
| |
te zware gang, dank te moeten zeggen aan den vijand zijns vaders’ (Levy, Johan Rudolph Thorbecke, 's Gravenh. 1876). Zijn particuliere leven was voorbeeldig, wat niet naliet indruk te maken ook op wie hem slechts uit het openbare kende; zijn familieleven in hooge mate gelukkig. Volgens zijn vriend Mr. Olivier (Herinneringen 44) was hij een zacht man en vader, en Mr. Dullert zeide bij zijn graf: ‘Nergens was Thorbecke grooter dan in zijn huiselijken kring.’ Eén zoon, den lateren, in 1917 overleden, landsadvocaat Mr. W. Thorbecke, en twee dochters liet hij na; tijdens zijn professoraat te Leiden had hij het verlies van een kind te betreuren gehad. Godsdienstig in den zin van kerksch was hij niet - maar hij erkende met eerbied een hoogere macht. Vaak is, ten aanzien van zijn geheele persoon en van de rol die beiden hebben gespeeld, de vergelijking met Hogendorp gemaakt. Maar voor Thorbecke zijn de omstandigheden oneindig gunstiger geweest. Hij heeft de beginselen waarvoor hij leefde kunnen verwezenlijken en is getuige geweest van hun bloei; hij heeft algemeen geacht en geëerd geleefd tot het einde toe; het beeld van zijn machtig talent en ongeëvenaarde plichtsbetrachting leeft voort in het dankbaar hart van elk rechtgeaard Nederlander.
Men heeft van de hand van Thorbecke o.a. de volgende geschriften: op het gebied van het staatsrecht: Aanteekening op de grondwet (Leyden 1839; 2e Uitgave Leyden 1841/43, 2 dln.); Proeve van herziening der grondwet volgens de Aanteekening van Mr. J.R. Thorbecke (Leyden 1840); Over de hervorming van ons kiesstelsel (Leyden 1842); Brief aan een lid der Staten van Gelderland, over de magt der provinciale staten uit art. 220 der grondwet (Leyden 1843); Over plaatselijke begrooting (Leyden 1847); Bijdrage tot de herziening der grondwet (Leiden 1848). Voorts: Historische Schetsen ('s Gravenhage 1860), een verzameling van de volgende, in verschillende tijdschriften verschnen artikelen: Johan de Witt; Onze betrekking tot Duitschland: Mr. G. Wttewaall; Schets eener geschiedenis der provinciaal-burgerlijke wetgeving in de Republiek der Vereenigde Nederlanden; Simon van Slingelandt's toeleg om den Staat te hervormen; Over het hedendaagsch Staatsburgerschap; Rutger Jan Schimmelpenninck; Samuel Iperusz. Wiselius; Röell's onderhandeling te Parijs 1809 en 1810; Karel Hendrik Ver Huell en Rutger Jan Schimmelpenninck; Bij het portret van Guizot; Anton Reinhard Falck. Tenslotte: Brieven van Thorbecke 1830-1832 (uitgeg. door Groen van Prinsterer, Amsterdam 1873). Zie overigens Wijnmalen's bibliographie in Levensber. Letterk., 1875.
Van zijn gesproken woord heeft men: Parlementaire Redevoeringen van Mr. J.R. Thorbecke, door hemzelven uitgegeven: 1840-1850, 1863-1866 (Deventer 1856-1870, 5 dln.). De onuitgegeven parlementaire redevoeringen van Thorbecke, votgens opdracht en onder toczicht van het curatorium der Thorbecke-stichting verzameld en van toelichtende opschriften voorzien door G.G. van der Hoeven (Groningen-Arnhem 1909-1912, 6 dln. met register, dat ook de door Thorbecke uitgegeven deelen omvat). Over de regeling van het Hooger Onderwijs door Mr. J.R. Thorbecke. Uit zijne redevoeringen en aanteekeningen bijeenverzameld door W. Thorbecke. ('s Gravenhage 1876).
Zie: J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, met aanteekeningen en onuitgegeven stukken, passim; W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parle- | |
| |
mentaire geschiedenis van Nederland, passim; P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, VIII, passim; W.H. de Beaufort, Dertig jaren uit onze Geschiedenis 1863-1893 in Gids 1895, III, 504 en 1896, II, 478, ook in Nieuwe geschiedkundige Opstellen II, 1; H.T. Colenbrander, Bijdragen tot de kennis van het jaar 1848 in Onze Eeuw 1904, IV, 173 en 1905, I, 45, 278; Idem, Het jaar 1848 in Nederland in Onze Eeuw 1905, II, 227, III, 19; B.D.H. Tellegen, 1848. Het voorspel van de herziening der Grondwet in Gids 1883, I, 1; H.L. Berckenhoff, Brieven van Thorbecke in Gids 1897, I, 527; J. van Vloten, Thorbecke's standbeeld. Nederlandsche staats- en volksbespiegelingen (Arnhem 1876); S. van Houten, De staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke (1872, 2e druk: Haarlem 1888); Onthulling van het standbeeld van Thorbecke in Mei 1876 ('s Gravenhage 1876). Zie voorts: Petit, Repertorium i.v.
Oppenheim |
|