vestigend, werd Mr. Tak in 1863 commies bij den Raad van State, in 1865 commies-griffier der Tweede Kamer Stat.-Gen. In 1868 was hij lid en secretaris der staatscommissie voor de regeling der zaak van de calamiteuse pelders in Zeeland, waardoor hij in nauwe aanraking kwam met de waterstaatsaangelegenheden, op welk gebied hij later zijn talenten zou ontplooien. Zijn meer dan gewone bekwaamheden trokken in steeds wijderen kring de aandacht. In 1870 werd hij door het hoofdkiesdistrict Middelburg tot afgevaardigde naar de Tweede Kamer Stat.-Gen. gekozen, waarin hij zitting had tot Nov. 77 (de beide laatste jaren voor Zutphen); in deze maand werd hij benoemd tot minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in het kabinet Kappeijne (Nov. 77 - Aug. 79). Van zijn eerste optreden af sloot Mr. Tak van Poortvliet zich in de Tweede Kamer aan bij de partij der jong-liberalen, met warmte ijverend niet alleen voor de herleving van Nederlands handel en scheepvaart, maar ook voor verbetering van het volksonderwijs, voor meer invloed van het volk op 's lands bestuur door een meer uitgebreid kiesrecht. Maar bovenal was hij erop uit om nieuwe bronnen van welvaart voor het volk te openen. ‘Voor de verbetering der bestaande land- en waterwegen heeft misschien niemand meer gedaan dan Tak.’ Intusschen werd de kanalenwet, door hem en zijn ambtgenoot den minister van Financiën Gleichman ingediend, door de Tweede Kamer verworpen (met 40 tegen 39 stemmen), waarop Tak zijn ontslag vroeg en weldra het geheele kabinet Kappeijne met hem aftrad (Aug. 1879). Andermaal werd de bekwame en scherpzinnige staatsman tot lid der Tweede Kamer gekozen, thans door het district Amsterdam: van Febr. 1880 tot Oct. 84. Bij de nieuwe verkiezingen niet herkozen, vaardigden de Prov.
Staten van Noord-Holland hem een maand later naar de Eerste Kamer af, waarin Tak zitting hield tot de ontbinding der beide Kamers der Staten-Generaal in Maart 1888. Ten derden male trad hij in de Tweede Kamer op in Mei van dit jaar, wederom voor 't hoofdkiesdictrict Amsterdam. Thans werd het mandaat geëindigd door zijn benoeming tot minister van Binnenlandsche Zaken, welk ministerschap heeft geduurd van Aug. 1891 tot Mei 94, toen het geheele kabinet van Tienhoven aftrad. De door Tak ingediende kiesrechtontwerpen waren oorzaak van een heftigen strijd in de Kamer en de pers, die met een heftige politieke beweging in den lande gepaard ging. Na intrekking (8 Maart) der ontwerpen ten gevolge der aanneming van een amendement-de Meyier en de ontbinding der Tweede Kamer leed de richting-Tak bij de verkiezingen in April de nederlaag tegenover de oudliberalen, door van Houten en Röell geleid. Het ministerie trad toen af. Nog in Mei hernam Mr. Tak zijn plaats in de Tweede Kamer, waarheen hij door een der Amsterdamsche kiesdistricten opnieuw was afgevaardigd, ‘als hulde voor zijn rusteloos streven in het belang van den handel en de scheepvaart van het land’ Doch 's mans kracht was gebroken.
Bij de herkiezingen van 1897 werd hij zoowel door het district Beverwijk als door Amsterdam naar de Tweede Kamer afgevaardigd; hij opteerde toen voor eerstgenoemden zetel. In 1901 werd hij lid der Eerste Kamer.
Hij was 1870 gehuwd met Christine Louise Henriette Geertruida van Oordt, uit welk huwelijk drie dochters en één zoon.
Tak was curator van het Haagsch gymnasium, commissaris der stoomvaartmaatschappij ‘Zee-