[Targier, Jacob]
TARGIER (Jacob), geb. te Dordrecht 21 Maart 1688, overl aldaar 10 Nov. 1735, was de zoon van Abraham Targier, leeraar der Doopsgezinde gemeente, overl. 1709, en Geertruid Terwen, overl. 1708. Hij toonde in zijn jeugd veel aanleg voor studie en letteren maar zijn reeds verzwakkend gezichtsvermogen belette hem zich daaraan te wijden. Reeds in 1712 werd hij geheel blind. In 1722 gaf hij den moed geheel op, zich verder met dichten bezig te houden, maar door de poëzie van Klara Ghijben werd hij er weer toe opgewekt. Zijn vriendschap met Johannes Badon, later gehuwd met Klara Ghijben, en Mr. Johannes Petraeus bewerkte, dat deze hem werken van smaak en geleerdheid voorlazen en zijn verzen opteekenden. Hij overleed ongehuwd aan een uitterende ziekte. In 1737 gaf zijn vriend Johannes Badon zijn Gedichten uit, voorafgegaan door een korte levensschets en met een opdrachtsvers aan den overleden dichter door Arnoldus Hoogvliet. De bundel bestaat uit zededichten, verjaardichten, bruiloftsdichten, lijkdichten en mengeldichten, waaronder ook erotische poëzie en een gedicht aan N.N., waaruit blijkt, dat hij ± 1712 verloofd is geweest. Achteraan volgt: Lijkcipressen gestrooit op het graf van Jacob Targier, door Klara Ghijben-Badon, Susanna Badon, J. Petraeus, A. van der Vliet en Johannes Badon. Oudere critici als Jeronimo de Vries en Witsen Geysbeek hebben zijn verzen zeer geprezen.
Zie: Gedichten van J. Targier (Delft 1737); de Vries, Gesch. Ned. Lett.; Witsen Geysbeek, B., A., C. Woordenboek.
van Dalen