sioen, begaf zich nu metterwoon naar zijn geliefd Deventer, doch stierf hier nog in hetzelfde jaar.
Susan heeft zich verdienstelijk gemaakt, behalve voor het onderwijs, ook voor de nederlandsche letterkunde. De Leidsche Maatschappij benoemde hem in 1872 tot haar medelid. Voorts was hij met veel ijver en toewijding werkzaam bij de nederlandsche vrijmetselarij; de Deventer loge benoemde hem in 1862 tot haar voorzitter, als opvolger van den toen overleden T.W. van Marle. Israëliet van geboorte, kenmerkte S. zich door een blijmoedige levensopvatting en door groote verdraagzaamheid. In al zijn doen toonde hij zich een geestverwant van Nathan den Wijze, over wien hij zoo gaarne sprak en met wien hij een ontkennend antwoord placht te geven op de vraag: ‘Sind Christ und Jude eher Christ und Jude als Mensch?’
Van zijn vereering voor den joodschen godsdienst getuigt zoowel zijn Israelitisch Huisboek (1865) als zijn opstel in Onze Tijd (1869), getiteld De joden voorheen en thans. Trouw placht hij ook zijn kerkelijke godsdienstplichten waar te nemen.
Verder schreef Susan een studie over Jan Klaassen, bewerkte verschillende stukken van Shakespeare (Macbeth, Hamlet en The Tempest; aan dit laatste had hij zijn benoeming tot lid der ‘Shakespeare-society’ te danken); schreef aanteekeningen bij uitgaven voor de school van Voltaire's Henriade, Molière's Avare, Boileau's Satires, en bij Rob. Hamerling's Danton und Robespierre. Voorts gaf hij een Sammlung Deutscher Poezie, een Handboek bij de beoefening der Hoogduitsche taal, een nieuwe bewerking van Meidinger's Hoogduitsche spraakkunst en een Nederlandsch-Hoogduitsch en Hoogd.-Nederl. Zakwoordenboek. Eindelijk vertaalde hij het vervolg op Macaulay's History of England door Lord Stanhope en schreef hij bijdragen in het Jaarboekje voor Nederl. vrijmetselaren en andere periodieken.
Susan was gehuwd, bijna 40 jaren lang, met Frederika Bernardina Haas. Het huwelijk bleef zonder kinderen, maar tal van jongelieden ontvingen in de vriendelijke woning van het echtpaar een zorgzame opvoeding.
Zie: G.J. Dozy in Levensber. Letterk. 1881, 43.
Zuidema