| |
[Schimmelpenninck, Rutger Jan]
SCHIMMELPENNINCK (Rutger Jan), geb. te Deventer 31 Oct. 1761, gest. te Amsterdam 25 Maart 1825, tweede zoon van Gerrit Schimmelpenninck, wijnkooper aldaar, en Hermanna Koolhaas. Hij sproot uit een doopsgezinde, eerst te Zutphen, later te Almeloo wonende familie, die afstamde, door een 16de eeuwschen bastaard, van de bekende adellijke Geldersche familie. Hij werd gedoopt in de Hervormde kerk, waartoe zijn moeder behoorde, te Deventer opgevoed, volgde de lessen aan het athenaeum aldaar en studeerde daarna in de rechten te Leiden, waar hij 17 Sept. 1781 als student werd ingeschreven; hij hielp er in Juni 1784 met andere patriotsgezinde studenten het oproer der oranjegezinde bevolking tegen de patriotsche beweging onderdrukken, waarvoor hem, één der beide aanvoerders van de vrijwilligers uit den kring der studenten, een gouden penning werd vereerd. Hij promoveerde (11 Dec. 1784) op een zeer geroemde dissertatie De Imperio Populari caute temperato, waaruit behalve zijne gematigdheid ook zijn patriotsche gezindheid blijkt; zij is opgedragen ‘patriae’ en is vergezeld van zeer patriotsche stellingen. Daarna vestigde hij zich onmiddellijk als advocaat te Amsterdam; hij kreeg er spoedig een omvangrijke praktijk, die hem belette zich diep te steken in de staatkundige verwikkelingen dier dagen, al bleef hij overtuigd gematigd Patriot. Ook na de Restauratie van 1787 onthield hij zich, hoewel dikwijls aangezocht, van bemoeiingen van politieken aard, al had menig partijgenoot in staatkundige processen zijn krachtige hulp te roemen. Eerst tegen het eind van 1794 trad hij meer op den voorgrond; hij was er 26 Aug. 1788 gehuwd met Catharina Nahuys. Bij de omwenteling te Amsterdam in Januari 1795 werd hij benoemd tot
lid van het voorloopig stadsbestuur, dat hem tot voorzitter koos. Als voorzitter der vergadering van provisioneele representanten te Amsterdam wist hij de beweging in gematigde richting te leiden; zijn denzelfden geest ademende publicatie van 11 Febr. 1795 beplcitte matiging, rechtvaardigheid, eerlijkheid en billijkheid als de beste grondslagen eener nieuwe regeering; ook later bleef hij in het stadsbestuur deze beginselen krachtig verdedigen, totdat hij lid der eerste Nationale Vergadering werd, die 1 Maart 1796 in Den Haag bijeenkwam. Hij nam er een voor- | |
| |
name plaats in onder de gematigde Unitarissen, was herhaaldelijk voorzitter en bestreed krachtig zoowel de federalistische als de jacobijnsche beginselen, altijd pleitende voor matiging, goede trouw en eendrachtige samenwerking, tegen volksmenning en volksvleierij. Vooral bij de discussiën over de constitutie deed hij zich gelden. De gematigde staatsregeling, in het ‘Dikke Boek’ vervat, onder zijne invloed tot stand gekomen, werd echter in Augustus 1797 door de grondvergaderingen des lands verworpen als aristocratisch, federalistisch, zelfs despotisch. Schimmelpenninck, ook tot lid der daarop verkozen tweede Nationale Vergadering gekozen, maar wanhopend aan het succes zijner inzichten, weigerde zitting te nemen en trok zich tijdelijk terug uit den staatkundigen strijd, totdat in Juni 1798 de ultra-revolutionnairen door den tweeden staatsgreep voorgoed het onderspit hadden gedolven. Het nieuwe Intermediair Uitvoerend Bewind belastte den handigen advocaat en gematigden unitaris dadelijk met een tijdelijke zending naar Parijs, waar hij den staatsgreep moest verdedigen, een einde maakte aan de revolutionnaire intriges der Hollandsche Jacobijnen en hunner weinig vertrouwbare agenten. Het
Bewind wenschte deze tijdelijke zending in een vaste als ambassadeur te veranderen. Schimmelpenninck aarzelde en keerde vóór half Sept. naar Amsterdam terug, weigerde aanvankelijk meer dan eens ten stelligste dezen zwaren post op zich te nemen maar gaf zich na herhaalden aandrang ter wille der landszaak gewonnen en ging reeds begin October 1798 als Bataafsch ambassadeur terug naar Parijs. Ook nu werkte hij de bovenvermelde intriges ten krachtigste tegen en slaagde erin om te midden der aanhoudende mocielijkheden tusschen de Fransche en Bataafsche regeeringen ten minste den schijn van gelijkgerechtigde samenwerking te bewaren. Vooral in 1799 tijdens den Engelsch-Russischen inval in Noord-Holland en bij de voorbereiding van het optreden van het staatsbewind in 1801 kwam zijne handigheid dikwijls te stade; met den opkomenden Bonaparte en met den met zijne deftige braafheid spottenden Talleyrand stond hij uiterlijk op goeden voet; jaarlijksche familiebezoeken in het vaderland gaven hem de gelegenheid den wisselvalligen toestand ook hier te lande na te gaan; met den invloedrijken en gematigden van der Goes, die de buitenlandsche zaken der Bataafsche Republiek feitelijk leidde, onderhield hij nauwe betrekkingen, zoodat de Jacobijnsche tegenwerking in den Haag hem niet onbekend bleef; tegenover de financieele en militaire eischen van Bonaparte, sedert November 1799 Eerste Consul, wist hij groote handigheid te ontwikkelen zonder Bonaparte's vertrouwen te verliezen. Bij de vredesonderhandelingen te Amiens najaar, 1801, waar de Bataafsche Republiek tusschen Frankrijk en Engeland in een weinig eervolle en uiterst mocielijke rol had te spelen, wist hij zich en zijn land weder met groote handigheid uit de mocielijkheden te redden; zijn invloed op die onderhandelingen
was intusschen niet zoo buitengemeen groot als hij zelf en vooral zijn zoon, die zijn leven beschreef, het wilde doen voorkomen, al heeft hij met eenig succes getracht de beide partijen tot elkander te brengen en de belangen der Bataafsche Republiek tot hun recht te doen komen, ook door zijn bemoeiingen bij Joseph Bonaparte, den onderhandelaar namens Napoleon, die over zijn optreden herhaaldelijk zeer verbolgen was, en bij Talleyrand; ook voor de belangen van het Huis van Oranje bleek hij niet onverschillig, vooral wat betreft de schadeloosstelling voor de door dat Huis in de Republiek
| |
| |
geleden verliezen. Na het sluiten van den vrede, dien hij 27 Maart 1802 namens de Bataafsche Republiek kon onderteekenen, begeerde hij den post van gezant te Londen, al wilde het Staatsbewind hem gaarne te Parijs houden ten einde zijn ‘louvoyerende’ werkzaamheid aldaar voort te zetten. Eerst in December 1802 werd zijn wensch vervuld. Hij trachtte te Londen den reeds spoedig bedreigden vrede ten minste voor de Bataafsche Republiek te handhaven maar zag weldra de onmogelijkheid hiervan in en keerde na het opnieuw uitbreken van den oorlog met Engeland einde Juni 1803 moedeloos en teleurgesteld naar het vaderland terug, van zins om zich verder ambteloos op zijn geliefd Overijselsch buitenverblijf Nijenhuis bij Diepenheim te vestigen en weigerend, zooals hij reeds herhaaldelijk had gedaan, om zich in te laten met plannen tot omverwerping van het zwakke en behoudzieke Staatsbewind. Maar Napoleon riep hem weldra naar Brussel ten einde hem te bewegen zijn post te Parijs opnieuw te komen bezetten; ook het Staatsbewind drong daarop aan en zoo vertrok hij na een paar maanden van rust (eind September) weder naar Parijs, waar hij de oude taak voortzette en de gezindheid van Napoleon jegens de Bataafsche Republiek trachtte te verbeteren. Dit gelukte hem slechts weinig; in Aug. 1804 kwam hij voor zijn jaarlijksch bezoek in Overijsel terug, hopend verder te blijven buiten de plannen tot verandering der regeering in de Republiek, waarover Napoleon hem herhaaldelijk had gesproken. Reeds op het einde der maand (25 Aug.) noodigde Napoleon hem uit tot een reis naar Aken, waar de nieuwe Keizer zich weder zou bevinden; ook het Staatsbewind, bevreesd voor het verlies van den nog bewaarden schijn der onafhankelijkheid, drong bij hem aan in 's Keizers plannen te
treden. Deze plannen bleken te bestaan in een meer monarchale staatsinrichting met een raadpensionaris aan het hoofd. Schimmelpenninck ging, had herhaalde conferentiën met den Keizer te Keulen (14-16 Sept.), werd door het Staatsbewind met de leiding der onderhandelingen belast en begaf zich daartoe 20 October naar Parijs; hij liet zich, uit vrees voor erger, eindelijk bewegen zelf den post van raadpensionaris aan te nemen met eene te Parijs door de keizerlijke regeering en hem in overleg ook met den Franschen gezant in den Haag, de Sémonville, en den Franschen bevelhebber in de Republiek, Marmont, vastgestelde nieuwe constitutie (6 Jan. 1805). Na de vaststelling van een tractaat over het onderhoud der Fransche troepen (12 Febr.) keerde Sch. (eind Febr.) naar het vaderland terug om te Amsterdam door het plaatsen eener leening den eisch van Napoleon omtrent tiërceering van de staatsschuld te ontwijken; de leening mislukte maar het Wetgevend Lichaam nam (22 Maart) onder zwaren drang een buitengewone heffing aan. Daarop werd de nieuwe constitutie bij volksstemming aangenomen (26 April) en de reeds benoemde raadpensionaris nam 29 April 1805 de regeering over van het uitgeleefde staatsbewind.
Thans begon de schitterendste periode in Sch.'s leven. Hij vestigde zich met zijn hofstoet en zijn lijfwacht in het Huis ten Bosch en organiseerde de nieuwe regeering, die aanstonds hard aan het werk ging; de bestuursorganisatie werd onder hem geleid door den minister van Stralen, die der financiën door Gogel; bij de benoeming der leden van den Staatsraad en van het Wetgevend Lichaam zoowel als van de departementale en gemeentelijke besturen trachtte de raadpensionaris de partijen tot samenwerking te brengen. De verhouding tot Frankrijk trachtte hij zoo goed
| |
| |
mogelijk te regelen, al ontveinsde hij zich van het begin af, ondanks zijn aangeboren optimisme en zelfvertrouwen, niet, dat hij alleen bij den wil van Napoleon zijn post bekleedde. Populair werd hij niet; zijn deftige hoogheid, ook die zijner prachtlievende vrouw, werd veeleer aanleiding tot spot dan zijn optreden tot waardeering. Het bezoek van 's Keizers broeder Louis in December 1805 gaf reeds reden tot ongerustheid over 's Keizers plannen met dezen, die de Bataafsche Republiek aan het hoofd van het noorderleger tegen Pruisen zou verdedigen, terwijl toenemende zwakheid van gezicht den raadpensionaris ernstig begon te kwellen. De oproeping van admiraal Verhuell, die zeer bij den Keizer gezien was, naar Parijs in Febr. 1806 wees op aanstaande verandering en reeds 14 Maart liet Napoleon dezen weten, dat hij de oprichting van een koninkrijk Holland wenschte met Louis als koning of wel de onmiddellijke inlijving bij Frankrijk. Met deze boodschap kwam Verhuell aanstonds naar den Haag. Intusschen had de invoering van Gogel's belastingstelsel, de voorbereiding van de nieuwe schoolwet van 1806, van het groote werk der sluizen te Katwijk, de wettelijke regeling der heerlijke rechten, de ineenkrimping van het leger onder generaal Dumonceau, de uitbreiding van de vloot onder Verhuell, de algemeene bezuiniging in het bestuur onder krachtige leiding van den raadpensionaris, die ijverig en eerlijk zijn post waarnam, de nieuwe verhoudingen trachten te regelen. Er werd hard en ernstig gewerkt aan het reorganiseeren van het land. Maar Napoleon's wil moest geëerbiedigd worden. De raadpensionaris, het niet wagend zich tegen dien wil te verzetten, begeerde echter, al toegevend, de constitutioneele vormen geëerbiedigd te zien. Hij verkreeg ten minste, dat een
Groot-Besogne uit de voornaamste staatsdienaren en het Wetgevend Lichaam kon worden bijeengeroepen (10 April) om de zaak te bespreken. Deze vergadering besloot óf den raadpensionaris zelf óf een commissie naar Parijs te zenden, nadat Sch.'s voorstel om een volksstemming te houden bijna eenstemmig was verworpen. Sch. weigerde de opdracht; de commissie vertrok maar alleen haar lid Verhuell werd aanvankelijk bij Napoleon toegelaten; alleen als de commissie hem ootmoedig om Louis verzocht, zou hij met haarzelve over de nieuwe constitutie willen handelen. Zij kreeg 3 Mei last uit den Haag om dezen keizerlijken wensch te vervullen, onderwierp zich aan het te Parijs vastgestelde ‘charter’ en zond het naar den Haag, waar de raadpensionaris het 28 Mei aan het Groot-Besogne overlegde, standvastig weigerend om den hem toegedachten post van president van het Wetgevend Lichaam aan te nemen of mede te werken tot deze inconstitutioneele handeling. Het Groot-Besogne ratificeerde toen het charter en de raadpensionaris legde zijn ambt 4 Juni 1806 neder. Hij vertrok naar zijne moeder, die op een buiten bij Deventer woonde, vervolgens naar het geliefde Nyenhuis, nalatend den roep van een krachtig, bekwaam, eerlijk en welmeenend bestuurder.
Tijdens koning Lodewijk's bewind bleef hij aanvankelijk ter zijde, weigerend opnieuw 's Konings aanbod om levenslang president van het Wetgevend Lichaam te worden; hij onttrok zich later niet aan het verzoek om zijn raad in 's Konings veelszins bezwaarlijke omstandigheden; de Koning maakte hem Grootkruis zijner orde van de Unie, welke orde hij aannam onder voorwaarde niet in den Haag te moeten komen bij plechtigheden, enz. Hij wijdde zich overigens aan het bestuur van zijn landgoed als ‘heer van Nyenhuis en
| |
| |
Peckedam’ en aan de ordening zijner papieren, waarbij zijn gewezen secretaris de Mey van Streefkerk hem hielp; des winters verkeerde hij te Amsterdam met zijn oude politieke vrienden, zeer gehinderd intusschen door zijn steeds toenemende gezichtszwakte. Tegen het einde van Lodewijk's koningschap gebruikte hij de baden te Spa. Napoleon maakte hem grootthesaurier van de (mislukte) orde der Drie Gulden Vliezen, 10 April 1811 ‘comte de l'Empire’ en senator, als hoedanig hij naar Parijs verhuisde, geacht als ‘trop vertueux pour le siècle’ zooals de Keizer hem, naar men zegt, placht te kenmerken. Hij leefde te Parijs zoo goed als onopgemerkt en wijdde zich vooral aan de opvoeding van zijn zoon, totdat hij in 1813 van daaruit weer naar Holland kwam, dat hij, als franschgezind bekend, evenwel kort vóór den slag bij Leipzig weder verliet om naar Parijs te gaan. Hij vond er den Keizer, die hem 16 Nov. dreigende woorden liet hooren over de vijandige stemming in Holland, dat men ‘aan den Oceaan terug zou kunnen geven’, waarop Sch. antwoordde, dat hij hoopte, ‘qu'un pareil événement n'appartiendra pas à l'histoire de votre règne’. Na Napoleon's val in 1814 keerde hij naar het vaderland terug. Hoewel de vereeniging met België afkeurend, nam hij in 1815 de benoeming van Willem I tot lid der Eerste Kamer aan; hij had er, ondanks een langzaam toenemende verlamming, deel aan de beraadslagingen zoowel in den Haag als in Brussel, en trad er vooral op tegen zijns inziens overbodige uitgaven en tegen beschermende handelspolitiek benevens tegen 's Konings despotische neigingen, in het bijzonder tegen de wet op de vreemde leeningen (1816), tegen de financieele
politiek (1818), tegen de protectie en de te zware staatsschuld (1821). Hij trok zich later geheel uit het openbare leven terug en stierf in rustige onderwerping aan zijn lot. Hij zag zijn Franschen grafelijken titel met overgang op zijn eerstgeboren zoon door Lodewijk XVIII bevestigd maar eerst zijn zoon verzocht en verkreeg in 1834 opneming in den Nederlandschen adel op denzelfden voet.
Zijn portret is gegraveerd door C.H. Hodges, R. Vinkeles, C.E. Taurel, L. Poortman, Chrétien; gelithografeerd door J.B. Mauzaisse.
Uit zijn huwelijk met Catharina Nahuys, die hem tot 1844 overleefde, sproten voort: Gerrit graaf Schimmelpenninck (zie boven) en Catharina Sch., geb. Amsterdam 4 Jan. 1790, gest. Deventer 25 Mei 1842, geh. 30 Mei 1810 te Amsterdam met Salomon baron Dedel.
Zie: M. Siegenbeek, in Hand. Letterk. 1825; G. Schimmelpenninck, R.J. Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd (2 dl. 's Grav. en Amst. 1844/4), daarbij Thorbecke's recensie in diens Hist. Schetsen ('s Grav. 1860) en diens R.J. Schimmelpenninck en S.J. Wiselius (Gids, X, Boekb. 413); M.C. van Hall, R.J. Schimmelpenninck, voornamelijk als Bataafsch afgezant te Amiens (Amst. 1847); H.T. Colenbrander, Schimmelpenninck en koning Lodewijk (Amst. 1911). Tal van brieven en memoriën in Colenbrander's Gedenkstukken, dl. II-IV, over hem ook dl. V en VI, passim en in het werk van G. Schimmelpenninck bovengenoemd. Over de familie: Nederl. Adelsboek, 1917, 67.
Blok |
|