verder onderwezen te zijn, werd hij 12 Nov. 1812 als jur. student aan de Leidsche hoogeschool ingeschreven. Doch reeds het volgend jaar, bij de komst der bondgenootschappelijke troepen in ons land, werd hij uit Leiden teruggeroepen om een waakzaam oog te houden op genoemd landgoed in Overijsel. In 1814 ging hij niet naar de academie terug, maar vertrok op verlangen zijns vaders als volontair naar het aanzienlijk handelskantoor van van Staphorst te Amsterdam, waarvan hij later deelgenoot zou worden. Weldra in de handelswereld zeer gezien, werd de zoon van den raadpensionaris in 1820 tot lid van de Kamer van koophandel en fabrieken te Amst. gekozen, waarin hij belangrijke adviezen gaf. Toen in 1824 de Nederlandsche Handelmaatschappij werd opgericht, zag G. Schimmelpenninck zich door den Koning tot een der vijf directeuren hiervan benoemd. Daar de directie dezer Maatschappij in den Haag gevestigd was, verlegde hij zijn woonplaats daarheen.
4 Nov. 1827 werd hij door den koning tot voorzitter der aanzienlijke handelsvereeniging benoemd, welke betrekking hij vijf jaar lang bekleed heeft. Om gezondheidsredenen begaf hij zich in 1834 met zijn gezin naar het ‘Nyenhuis’, voortaan zijn hoofdverblijf. In datzelfde jaar verleende de koning hem den titel ‘graaf’, met het recht van eerstgeboorte, overgaande op zijn mannelijke afstammelingen. Het volgend jaar werd graaf Schimmelpenninck van Nyenhuis (zóó luidt voortaan zijn naam) aangesteld als commissaris bij de Nederl. Handelmaatschappij ten einde 's konings belangen als deelhebber in die vereeniging en als garant van de jaarlijksche renten te behartigen. Kort daarna werd hij tot Minister-secretaris van Staat benoemd. Hij trad toen af als commissaris bij de Nederl. Handelmaatschappij, maar moest zijn moeilijken secretaris-post opgeven en kreeg toen den titel van Minister van Staat. Hij trok zich op zijn landgoed terug en werd tot lid der Eerste Kamer benoemd (1840). In 1837 benoemde de koning hem tot buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister bij het hof van Rusland, weshalve hij thans met vrouw en kinderen zich naar St. Petersburg begaf. Drie jaar later keerde hij naar het Nyenhuis terug, waar men hem intusschen tot lid van den Raad der gemeente Diepenheim, tot voorzittend kerkvoogd en nog andere betrekkingen benoemd had.
Toen in 1840 koning Willem I door zijn zoon in de regeering was opgevolgd, werd graaf Schimmelpenninck met de zending belast om aan verschillende Duitsche vorstenhoven het bericht van diens troonsbeklimming over te brengen. In 1846 benoemde Willem II hem tot opvolger van baron Dedel (den zwager van Schimmelpenninck) als gezant van Nederland aan 't Britsche hof, welk ambt hij, met een tusschenpooze in het voorjaar van 1848, waarnam tot 1852. Verder bekleedde hij ook in het vaderland verschillende betrekkingen; zoo was hij voorzitter-commissaris van de Rijnspoorweg-maatschappij. Op Nyenhuis beschreef hij het leven zijns vaders in het boek: Rutger Jan Schimmetpenninck en eenige gebeurtenissen van zijn tijd, 2 dln. (1845). Hij was hevig verbitterd tegen Thorbecke, die zijn boek scherp had gecritiseerd in de Gids, en achtte dezen een gevaarlijk ‘Jacobijn.’ Toen in Maart 1848 Willem II bij het toestaan eener grondwetsherziening voor diens invloed bevreesd was, trad hij op verlangen des konings 16 Maart als minister van buitenlandsche zaken en 25 Maart aan het hoofd van een ministerie op, dat een constitutie in hoofdzaak naar Britsch voorbeeld zou trachten tot