rompelde. Een paar maanden later werden echter de blokhuizen bij die plaats en deze zelve door de Utrechtschen hernomen en tot hunne gevangenen behoorden ook Otto met 15 zijner mannen. Terwijl hertog Arnold den oorlog nog voortzette tot 24 Mei 1429, bleef Scherpenseel één jaar gevangen, kocht zich dan vrij en verzoende zich met v. Diepholt. Het moet ongeveer terzelfder tijd geweest zijn, dat Otto zijn zuster Bate uithuwelijkte aan Andries Huginc en wat die gevangenschap van Otto betreft, hertog Arnold beloofde hem, die in zijn dienst in gevangenschap geraakt was, daarvan schadeloos te houden. In dezen tijd ook, en wat later, vallen de moeilijkheden met Adolf van Berg, hertog v. Kleef, wien keizer Sigismund tegenover hertog Arnold gunstig gezind was. Als de Geldersche steden dezen echter trouw blijven, worden zij, met uitzondering van Nijmegen, in den Rijksban gedaan (17 Juli 1431). Bij deze zaken komt ons de naam van Otto weinig of niet voor, hetgeen wel het geval is bij de ongeveer gelijktijdige moeilijkheden, teweeggebracht door Arnolds niet nakomen van de bij de aanvaarding der regeering gedane beloften en daaruit voortgesproten bezwaren
van financiëelen aard; deze strubbelingen leidden eerlang tot het bekende verdrag tusschen hertog en onderdanen van 6 Juli 1432, na vrij ingewikkelde onderhandelingen, waarbij we telkens o.a. Otto v. Scherpenseel zien optreden als gedeputeerde van de Ridderschap der Veluwe.
Bijna al die jaren ook zien we heer Otto, wien reeds in 1417 hertog Reinald IV het rechterambt v. Scherpenzeel had verpand (voor 200 Geld. guldens) en wien voor zijn goederen aldaar, na zijne loslating uit de Utrechtsche gevangenschap, door Utrecht en Amersfoort veiligheid was toegezegd, bijna al die jaren, van 1429 af, zien we hem in functie, vooral als schepen van Arnhem (volgens de Arnh. Oudh. ook nog in 1437) van welke stad hij in 1432 ook burgemeester was (naar de Kronijk van Arnhem 10-11 ook reeds in 1429), gelijk in 1459 en 1462 Raad (ibidem 36). Heeft hij daarbij of te voren ook het richterambt van Wageningen waargenomen, dat hem in Gelre, Bijdr. en Med. XIV, 263 wordt toegekend?
Te Scherpenzeel (waar men indertijd nogal over onrechtmatige handelingen van hem geklaagd heeft) komt ± 1460 op een riddercedul heer Otto met zijn zoon (? zoons) voor (zie art. Gerrit, Goossen onder Dirk, Dirk en Carcelis). Gelre, Bijdr. en Med. t.a.p. spreekt ook van een zoon Johan (zou dat de Johan de Bastaard uit art. Dirk kunnen zijn?) en zusters, van wie evenwel de Gen. en Her. Bl. I, 244, die alleen Styne noemen, (en b.v. bovengenoemde Bate niet kennen) zwijgen. Deze Styne wordt vermeld op het jaar 1465, in den tijd dus van den dood van haar vader, die gehuwd was geweest met Styna van den Gruythuis, dochter van Godert en Lubbe van Baer (Arnh. Oudh. IV, 156).
Lit. De lit. is grootendeels boven genoemd. Zie vooral Nijhoff, Gedenkw. v. Gelre IV, XX en daar aangehaalde Heda, ed. Buchelii 285 en verdere lit.; Pontanus; Slichtenhorst; Arnh. Oudh. IV, 156, doch vóór alles, behalve de Gen. en Her. Bl. I 244, J. Louise A. Terpstra en J.W. Wyndelts, Bijdr. tot de Gesch. der Heeren der Heerlykheid v. Scherpenseel in Gelre, Bijdr. en Med. XIV (1911) 263 vlg.
Kooperberg