[Rijswijk, Govert Jan van]
RIJSWIJK (Govert Jan van), 15 Nov. 1764 in den Haag geb. en 19 Sept. 1838 te Amsterdam overl., was eerst (1784-1800) chef der lettergieterij van de gebroeders Ploos van Amstel te Amsterdam, daarna leeraar bij de Doopsgezinden in meer dan eene gemeente van ons vaderland. Zonder een wetenschappelijke opleiding gehad te hebben, bekwaamde hij zich door eigen studie voor het Ieeraarsambt. Door de professoren en leeraren der Amsterdamsche gemeente hiervoor waardig gekeurd, werd hij in 1800 tot voorganger bij de Doopsgezinden te Hengelo in Overijsel benoemd, later bij de gemeenten te Monnikendam, te Joure en te Hoorn op Texel. Hier werd hij in 1824 eervol van zijn ambt ontheven en begaf zich nu metterwoon naar Leiden, waar hij op vriendelijke uitnoodiging een zestal predikbeurten in het jaar op zich nam. Na den dood zijner vrouw, een dochter van den bekenden boekhandelaar Meijer (kol. 982), vertrok hij naar Amsterdam, waar hij, blind geworden, in 1838 overleed.
Veelzijdig werkzaam, was van Rijswijk met andere burgers-representanten lid eener Staatscommissie, door de Nationale Vergadering van 1796 ingesteld ‘tot het beramen van een ontwerp ter verbetering van het nationaal onderwijs.’
Behalve andere geschriften, meest vertalingen, heeft men van zijn hand o.a. een Schets des Christelijke leer, tot leiddraad bij het Onderwijs (1809-16); Leerredenen en kerkelijke redevoeringen, 2 dln. (1825) en Vragen betrekkelijk den kennis en het goed verstand der Heilige Schrift (1826). Verder schreef hij opstellen in de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Vaderlandsche Bibliotheek, het Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak enz. Reeds vroeger had hij de aandacht op zich gevestigd door een antwoord op de vraag: Over de onverschilligheid en laauwheid in de bijwoning der godsdienstige vergaderingen, door eenige vrienden van godsdienst uitgeschreven. Zijn antwoord werd in 1797 met goud bekroond.
De Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en die der Nederl. Letterkunde te Leiden erkenden zijn verdiensten door hem hun lidmaatschap aan te bieden.
Zie: Hand. Letterk. 1839; Bergman, Gedenkschrift, 47; Blaupot ten Cate, Gesch. Doopgezinden in Holland, II, 141, 146 en 172; Glasius, Godgel. Nederl. III, 248, en Bolkestein, Voorgeschiedenis Middelb. onderwijs 1796-1863 (1914), 29.
Zuidema