ingenieur later hoofdingenieur B.H. Goudriaan, toegevoegd, en onder den laatste belast met den aanleg van een deel der Zuid-Willemsvaart, waarbij hij achtereenvolgens den bouw van twee sluizen in dat kanaal leidde.
In 1826 deed hij opnemingen voor den aanleg van het kanaal van Maastricht naar Luik, in 1827 voor een kanaal van Brussel naar Gorinchem. Met ingang van 15 Oct. 1827 werd hij toegevoegd aan den hoofdingenieur in Zeeland, P. van Diggelen. Zijn dienstkring was het eiland Walcheren, maar daar hier te weinig arbeid was, belastte de hoofdingenieur hem ook met anderen arbeid. Zoo deed hij de opnemingen voor eene verbinding van Zuid-Beveland met Noord-Brabant, en dichtte hij den zeedijk van den Klarapolder in Zeeuwsch Vlaanderen. Met ingang van 1 Oct. 1825 werd hij aspirant ingenieur, en eerst met ingang van 1 Jan. 1834 ingenieur. Met ingang van laatstgenoemden dag werd hij benoemd tot leeraar in de waterbouwkunde aan het Koninklijk Instituut te Medemblik, waar toen zoowel de adelborsten als de cadets der artillerie, der genie en van den waterstaat werden opgeleid. Voor deze betrekking was hij even ongeschikt als hij voor practisch ingenieur geschikt was; hij werd dan ook op verzoek eervol van het leeraarschap ontheven met ingang van 1 Oct. 1834 en weder als ingenieur in Zeeland geplaatst, en wel te Breskens. Hier bleef hij tot 1 Sept. 1838, met ingang van welken dag hij naar 's Hertogenbosch werd verplaatst; hij werd daar met den Rijksdienst in oostelijk Noord-Brabant belast. O.a. werd de weg van 's Hertogenbosch naar de Maas, waarin verschillende doorlaatbruggen ter gezamenlijke lengte van ruim 300 Meter, door hem aangelegd. Hij maakte veel werk van de ontwerpen voor een uitwateringskanaal van Grave naar Geertruidenberg, dat niet tot stand kwam. Zijn chef A. de Geus heeft dit ontwerp in het licht gegeven. De belangen, welke dit kanaal moest dienen, werden later beter behartigd door de verlegging van de uitmonding der Maas.
In het bijzonder was Rijsterborgh in dezen tijd nuttig werkzaam in tijden van hoog opperwater en ijsgang, vooral ook bij dichtingen van den Baardwijkschen overlaat.
Met 1 Apr. 1849 werden de Rijks- en provinciale diensten vereenigd, en werd de omvang van Rijsterborgh's dienstkring in verband daarmede teruggebracht tot Noord-Brabant oostelijk van de Zuid-Willemsvaart met inbegrip van dat kanaal.
In 1854 werd aan hem met 4 andere ingenieurs door Burgemeester en Wethouders van Rotterdam een onderzoek opgedragen omtrent de oorzaken der verzakking van een kaaimuur van basalt aldaar. In hetzelfde jaar werd door deze commissie, wier voorzitter J.H. Ferrand was, rapport uitgebracht.
In Apr. 1854 werd hem de betrekking van hoofdingenieur in Zeeland aangeboden. Daar zijne ouders nog leefden en in Noord-Brabant woonden, werd dit aanbod door hem afgeslagen. Met ingang van 1 Oct. 1854 kwam het hoofdingenieurschap in Noord-Brabant vacant; nadat zijn vriend van Rappard, die tot deze betrekking benoemd was, had verklaard, haar niet aan te nemen, werd zij aan Rijsterborgh opgedragen; hij bleef haar bekleeden tot zijn overlijden.
Het vertrouwen, dat men in Noord-Brabant in hem had, was zoo groot, dat hij, hoewel protestant, door de roomsch-katholieke Staten dier provincie in Juli 1859 tot lid van de Eerste Kamer werd gekozen. In 1861 werd hij ook lid van den