[Rosenstein, Samuel Sigmund]
ROSENSTEIN (Samuel Sigmund), geb. 20 Febr. 1832 te Berlijn, overl. 31 Jan. 1906 te 's Gravenhage, was de zoon van een bekend en hooggeacht rabbijn; en zelf oorspronkelijk bestemd om theoloog te worden, bezocht hij eerst in Berlijn de colleges over theologie en philosophie, maar ging spoedig over tot de geneeskunde. Hierbij had hij als leermeesters Traube en Virchow. 11 Apr. 1855 werd hij bevorderd tot arts en promoveerde op eene dissertatie De cyclopia inter animalia observata, welke verhandeling tevens dienst deed ter beantwoording van eene prijsvraag, uitgeschreven door de Academie te Berlijn en ook gepubliceerd werd in Virchow's Archiv VII, onder den titel Ueber Cyclopenbildung. Van 1856-58 was hij assistent van Wagner in het ziekenhuis te Dantzig en daarna vestigde hij zich als geneesheer te Berlijn. In 1863 werd hij toegelaten als privaat-docent en verkreeg toen reeds zooveel naam, dat hij op voorspraak zijner genoemde leermeesters in 1865 benoemd werd tot hoogleeraar in de geneeskunde te Groningen en op 8 Febr. 1866 zijne intree-rede hield: Ueber die Beziehungen zwischen Wissenschaft und Praxis in der Medicin mit Rücksicht auf die Aufgabe der Klinik (Gron. 1866).
Aanvankelijk was zijne positie in Groningen niet gemakkelijk, maar zijne uitnemende hoedanigheden maakten, dat hij na korten tijd een hooggeschat leeraar en een gevierd geneesheer was.
Deze zelfde eigenschappen kenmerkten hem toen hij eenige jaren later optrad als hoogleeraar te Leiden, waar hij, 2 Mei 1873, zijn ambt aanvaardde met het houden eener redevoering, getit. Het tegenwoordig karakter der geneeskunde (Leid. 1873). Hoe zeer zijne werkzaamheid te Leiden door zijne leerlingen van alle tijden werd gewaardeerd, kan daaruit blijken, dat deze iedere gelegenheid aangrepen om hem hunne hulde te bewijzen. Zoo werd hem op 11 Apr. 1880, toen hij gedurende 25 jaar de geneeskunde had uitgeoefend, een geschenk gegeven als een bewijs, hoezeer zijn onderwijs gewaardeerd werd. In Juni 1883 werd hem een prachtalbum met de portretten der gevers (leerlingen) aangeboden als blijk van ingenomenheid met zijn besluit om te Leiden te blijven en eene benoeming naar Amsterdam niet aan te nemen. 8 Febr. 1891 bij gelegenheid van zijn 25-jarig professoraat werd hem door zijne oud-leerlingen en leerlingen een huldeblijk aangeboden bestaande in een beeld, den genius der wetenschap voorstellende, geplaatst op een zwart marmeren kolom. Hij verleende zijne hulp als consuleerend geneesheer bij Z.M. Koning Willem III en Prins Frederik der Nederlanden.
12 Oct. 1901 werd hij benoemd tot eere-lid van het Genoots. t.b.d. Natuur-, genees- en heelkunde te Amsterdam, nadat hij op de vergadering, dien dag gehouden ter viering van den 80sten verjaardag van Rudolf Virchow, als feestredenaar was opgetreden (zie Ned. Tijds. v. Geneesk. 1901, II, 1314). 20 Febr. 1902, toen hij 70 jaar oud wordende, weldra zijn emeritaat zou krijgen, boden vele zijner oud-leerlingen en vrienden hem een Feestbundel aan, samengesteld uit bijdragen handelende over onderwerpen uit de verschillende onderdeelen der geneeskunde, als bewijs van de veelzijdigheid, waarmede hij in die wetenschap werkzaam was geweest. In Oct. 1902 heeft prof. Wenckebach te Groningen ter plaatsing in de collegekamer der inwendige kliniek een portret van zijn grooten voorganger geschonken, ter