ven, maar werd nader in Sept. van dat jaar als zoodanig aangewezen. Hij werd met ingang van 1 Oct. 1845 aspirant-ingenieur van den waterstaat en te Groningen geplaatst, waar hij den Rijksdienst waarnam. Met 1 Apr. 1849 werd hij ingenieur, en tevens arrondissements-ingenieur te Zutfen, met 1 Oct. 1854 te Breda; met 1 Apr. 1857 werd hij bij den algemeenen dienst te 's Gravenhage geplaatst. Reeds met 1 Sept. 1857 werd hij weder in zijne vroegere betrekking te Breda geplaatst, met 1 Mei 1858 kwam hij als zoodanig te Ter Neuzen. Terwijl hij tot dien tijd niet als bijzonder uitnemend gold, heeft hij zich te Ter Neuzen zeer op zijn vak toegelegd en werd hij als zeer actief en bekwaam door zijn chef Brunings gesignaleerd. In dezen roep kwam hij 1 Jan. 1865 te Gorinchem, waar toen de aanleg der Nieuwe Merwede in vollen gang was en bovendien vele werkzaamheden van anderen aard te verrichten waren. Ook door de goedaardigheid van zijn chef Augier verkreeg hij hier den naam van een groot man, dien hij bij velen had.
Op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, met 1 Oct. 1867, werd hij hoofd-ingenieur in de belangrijke provincie Noord-Brabant. Hier heeft hij veel gewerkt, hij schreef zeer veel rapporten. Daar hij voor specialiteit in rivieren gold, werd hij, toen minister Geertsema besloten had, het rivierbeheer van den overigen waterstaat af te scheiden, met ingang van 1 Apr. 1873 naar 's Gravenhage geroepen, en kwam hij onder de orders van den nieuw benoemden inspecteur Caland. Alle stukken van de hoofdingenieurs betreffende rivieren moesten door Rose's handen gaan en op deze wijze hoopte men hierin meer eenheid te zullen brengen. Met 1 Jan. 1875 werd het rivierbeheer geheel van het verdere waterstaatsbeheer gescheiden, alleen de Doorgraving aan den Hoek van Holland met de dammen en het vaarwater daarbuiten bleef onder de onmiddellijke leiding van Caland. Rose mocht zijne ingenieurs kiezen en koos degenen met de meeste werkkracht, jonge mannen vol ambitie. Aan de ingenieurs bij het rivierbeheer werd het voordeel toegekend van hunne dienstreizen te mogen declareeren, hetgeen vóór de herziening van het tarief in 1884 eene ruime vergoeding gaf, terwijl hunne ambtgenooten daarvoor eene vaste, (meestal onvoldoende) vergoeding onder den naam abonnement bekwamen. Rose, die vroeger nooit lid van commissiën geweest was, werd door minister Tak van Poortvliet in die voor den Rotterdamschen Waterweg benoemd, en doordat Caland als gevolg van zijne niet-benoeming daarin ontheffing van zijn beheer over de werken aan den Hoek van Holland verzocht, werd dit beheer met 1 Aug. 1878 ook aan Rose opgedragen. Ook in de commissie voor het Zwolsche Diep werd hij in 1878 benoemd, en doordat hij het met de schippers, leden der commissie, eens was, werd door die commissie een advies
aangenomen, het voorstel inhoudende om den noordelijken dam noordwaarts te verleggen, vooral in verband met de moeilijkheid om op een smal water te laveeren. Later heeft men door baggerwerk den toestand draaglijk trachten te maken; het voorstel der commissie heeft geen gevolg gehad. Toen de minister een zijner stukken, ten einde daarover nog eens van andere zijde een licht te doen schijnen, aan den inspecteur Caland zond, schreef Rose, dat als Z. Exc. hem niet voldoende vertrouwde, het beter was, hem een anderen dienst op te dragen. Minister Tak, die weinig gesticht was over eene brochure van J.A.A. Waldorp tot aanbeveling van een kanaal Amsterdam-Gorinchem, en die vermoedde, dat Rose in deze brochure de hand had, greep gaarne deze gelegenheid aan, en verplaatste Rose met 15 Nov.