In 1583 verkoos men hem tot lid der Vroedschap; als zoodanig nam hij in verschillende commissariaten zitting. Voorts werd hij 2 Februari 1581 door de Staten van Holland aangewezen als commissaris van den Prins van Oranje tot het redressement van de convooien in Friesland. In 1584 sloeg hij eene benoeming tot collecteur der convooien te Amsterdam af, doch 14 Maart 1599 werd hij aangesteld tot ontvanger van de capitale leening aldaar. 15 Dec. 1599 werd hij door de Staten van Holland voor den tijd van 3 jaren afgevaardigd in de Admiraliteit van Zeeland, doch hij stierf voor het einde van zijn zittingstijd. Dit is oorzaak dat men gemeend heeft dat hij te Middelburg is overleden. Aangezien echter als zijn sterfdatum 7 April 1601 wordt genoemd en hij 9 April in de Nieuwe Kerk te Amsterdam werd begraven, kan deze meening niet juist zijn.
Reael was niet ontbloot van dichterlijken aanleg. Hij was een ijverig lid van de kamer ‘In liefde bloeyende’, en teekende zijne verzen met de zinspreuk ‘Liefde vermacht al’. Zijne dichterlijke nalatenschap is bewaard in een handschrift, dat tot titel heeft ‘Refereynen, Baladens, Epitafiën, Historialen, en andere Liedekens’, thans berustend in de Bibliotheek der Universiteit te Gent. Het oudste gedicht is van 1569, het jongste van 1601. Negen ervan zijn opgenomen in de Geuzenliederenboeken. Twee zijn door mij medegedeeld in het Amsterdamsche jaarboekje voor 1897, 48-63; dertien gaf ik onder den titel Stichtelijke liederen van Laurens Jacobsz. Reael in het Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis VI, 355-382, terwijl ik ook in de hieronder te vermelden levensschets er eenige opnam. Witsen Geysbeek heeft een fragment gepubliceerd in zijn Biogr. Anth. Crit. Woordenboek, in voce. Het geheel zou wel eene uitgave verdienen. 't Is echte rederijkerspoëzie; toch komt er menig zangerig vers in voor; maar vooral spreekt er zijn Christelijk geloof en zijne vaderlandsliefde uit. Van het eerste getuigt ook de Cathechismus offte Kinderlere, die hij in 1571 te Emden voor zijne kinderen opstelde en die achter de gedichten in het bovengenoemde manuscript voorkomt; het stuk is door mij uitgegeven in het Archief voor Ned. Kerkgesch. VI, 129-157.
Bovendien heeft Reael belangrijke gedenkschriften nagelaten, die door Dirck Pietersz. Pers, Hooft en Brandt zijn gebruikt, doch waarvan helaas slechts fragmenten zijn overgebleven, die door mij zijn gepubliceerd in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht XVII, 1 en vv.
Van zijne zes dochters huwde Lijsbeth in 1590 met Jacobus Arminius (I kol. 170), toen predikant te Amsterdam, en Emmetgen in 1601 met Jacobus Bruno, predikant te Arnhem. De oudste zijner vier zonen, Jacob (geb. 1566, overl. Mei 1640), volgde hem op als ontvanger van de capitale leening, en werd 15 April 1601 tot secretaris der Amsterdamsche Admiraliteit aangesteld. Hij trad zeer op den voorgrond onder de Remonstrantschgezinden en werd in 1623 door den kerkeraad der Gereformeerde Kerk afgesneden. Hij was gehuwd met Stijntje Fransdr. Sonck (overl. 1636), uit eene Hoornsche regenten-familie.
De jongste zoon Laurens volgt.
Zie: Joh. C. Breen, Laurens Jacobsz. Reael in Nijhoff's Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidk., 3e Reeks, X, 69; J. van Lennep, Laurens Jacobsz. Reael in het jaarboekje Holland, 1860, 22; Elias, Vroedsch. van Amsterdam, en voorts Brandt, Wagenaar enz.
Breen