| |
| |
| |
[Reael, Dr. Laurens]
REAEL (Dr. Laurens), zoon van den voorg. en van Geerte Pietersdr. ‘in den gouden Reael.’ geb. te Amsterdam 22 Oct. 1583, overl. 10 Oct. 1637 te Amsterdam. Hij was een rijk begaafd man van veelzijdige ontwikkeling, die eene niet onbelangrijke rol heeft gespeeld, eerst in den dienst der Oost-Indische Compagnie in Indië en later op verschillend gebied in Nederland. Van zijne lotgevallen vóór zijne komst in Indië is weinig bekend. Op zijne vorming schijnt groote invloed te zijn uitgeoefend door zijn zwager, den beroemden godgeleerde Arminius. Hij heeft te Leiden gestudeerd en is daar 17 April 1608 tot Dr. in de Rechten gepromoveerd. Volgens eene vage overlevering zou hij daarna eene betrekking bij 's Lands geldmiddelen te 's Gravenhage hebben bekleed en in de gunst hebben gestaan bij Oldenbarneveldt. Het eerste zekere bericht, dat wij van hem hebben, is dat hij in Mei 1611 als commandeur eener vloot van vier schepen der O.I.C. uit Nederland vertrok. In Mei 1612 kwam hij met drie schepen in de Molukken, waar hij nagenoeg zijn geheelen diensttijd in Indië zou doorbrengen. Door zijne kunde, beschaafdheid, wellevendheid en rechtschapenheid wist hij zich bij vriend en vijand een goeden naam te verwerven. Een der Spaansche gouverneurs van de Molukken liet zich in zijne correspondentie waardeerend over hem uit en de Gouverneurs-Generaal Both en Reijnst stelden hem zeer op prijs en zagen beiden in hem hun aangewezen opvolger. Met eerstgenoemde, die hem al spoedig in den Raad van Indië deed zitting nemen, geraakte hij later op minder goeden voet, omdat hij bij zijne omgeving meer gezien was dan Both, hetgeen deze niet goed kon velen. Niettemin benoemde hij, toen hij in Maart 1613 de Molukken verliet, Reael
tot Vice-Gouverneur, belast met het bestuur van de Molukken, Amboina en de Banda-eilanden, en toen hij, na voor korten tijd te zijn teruggekeerd, in het begin van Augustus opnieuw, en nu voorgoed, vertrok om zich naar Java te begeven, liet hij Reael wederom in de genoemde betrekking achter. Door den Raad van Indië, die, na het overlijden van Reijnst in Dec. 1615, diens opvolger moest aanwijzen, daar dit niet in Nederland geschied was, werd den 19en Juni 1616 Reael tot Gouverneur-Generaal gekozen. Deze keus was echter niet naar den zin van de Bewindhebbers der Compagnie, wier inzichten Reael reeds vroeger getoond had niet altijd te deelen. Zij vonden hem te zwak en toegevend tegenover de Engelschen, die overal als mededingers van de Compagnie optraden en haar het monopolie van den specerijhandel niet wilden laten. Ook meenden zij dat hij zich te veel liet gelegen liggen aan de belangen der inlanders, waar deze, naar hun oordeel, in botsing kwamen met de belangen der Compagnie. Toen Reael bij een brief van 22 Sept. 1616 om zijn ontslag had gevraagd, werd hem dit dan ook dadelijk verleend, ofschoon hij had doen blijken, dat hij niet ongenegen was om langer aan te blijven, indien zijne inkomsten werden vermeerderd. Waarschijnlijk had tot die beslissing bijgedragen, dat Reael de zwager was geweest van Arminius, wiens geestverwanten tot eene andere politieke partij behoorden dan de machthebbers in het vaderland; maar de hoofdreden moet toch gelegen hebben in ontevredenheid over zijn beleid. Dat blijkt wel daaruit dat aan Jan Pieterszoon Coen, die tot opvolger van Reael werd benoemd, opgedragen werd ‘hem zijn verbonden tijd niet te laten uitdienen, maar hem met de eerste schepen over te zenden.’ Coen, die de tijding zijner benoeming in Juni 1618 ontving,
wachtte echter met als Gouverneur-Generaal
| |
| |
op te treden, totdat Reael zijn ambt had neergelegd, waarmede nog geruime tijd gemoeid was. Gedurende zijn verblijf in de Molukken, eerst als Gouverneur dier eilanden, later als Gouverneur-Generaal had Reael in de eerste plaats oorlog te voeren met de Spanjaarden, die nog enkele plaatsen in de Molukken bezet hielden en, evenals de Compagnie, hunne hoofdvestiging hadden op Ternate. Aan weerszijden ontbrak echter de macht om krachtig op te treden en men moest zich dus in den regel bepalen tot vijandelijkheden op kleine schaal. Aan de verovering op 9 Juli 1613 van het z.g. oude fort der Spanjaarden op Tidore nam Reael persoonlijk deel als aanvoerder van de landingstroepen en later deed hij als bevelhebber eener vloot van een tiental schepen een tocht naar de Philippijnen, die van Sept. 1614 tot Jan. 1615 duurde, maar waarbij het beoogde doel, vernietiging eener Spaansche vloot, welke naar men dacht bestemd was voor eene expeditie naar de Molukken, niet bereikt werd. Onder zijn bestuur werden nog twee tochten naar de Philippijnen gedaan, één onder den commandeur Jan Dirks zoon Lam en één onder den Directeur van den handel in de Molukken Adam Westerwolt. De eerste, die in Sept. 1616 werd ondernomen, eindigde in een verwoed zeegevecht op 16 April 1617, waarin Lam, na eenige schepen verloren te hebben, gedwongen werd het veld te ruimen. De tweede, die in Aug. 1618 een aanvang nam, leidde tot geenerlei resultaat. Verder had Reael met groote moeilijkheden te kampen door het verzet, dat het streven der Compagnie om zich het monopolie van den handel in specerijen te verwerven alom ondervond. De grieven der Inlanders daartegen waren niet alleen, dat zij van de Compagnie te lage prijzen voor hunne specerijen ontvingen, maar ook dat zij bij
eene handhaving van het monopolie, zooals de Bewindhebbers dat verlangden, aan de noodigste levensbehoeften gebrek leden. De inlandsche handelaren toch uit andere oorden van den Archipel, Javanen, Maleiers, Makassaren, die hun levensmiddelen en kleedjes plachten aan te brengen in ruil voor specerijen, moesten volgens de orders uit Nederland ten strengste worden geweerd, en de Compagnie, die hunne taak had overgenomen, bleek niet in staat om haar behoorlijk te vervullen. Reael, die het rechtmatige dezer grieven inzag, trachtte daaraan steeds zooveel mogelijk te gemoet te komen en deed vergeefsche moeite om de Bewindhebbers tot andere inzichten te brengen. Tegenover de bewoners der Banda-eilanden, die, gesteund door de Engelschen, telkens tot vijandelijkheden oversloegen, was het echter noodig geweld te gebruiken en dit had niet altijd het gewenschte gevolg. Het eiland Ai, waartegen in 1615 eene onderneming der Nederlanders mislukt was, werd in April van het volgend jaar door Jan Dirkszoon Lam veroverd, maar in Maart 1618 mislukte een aanslag van Lam tegen Lonthor en toen Reael zelf in het voorjaar van de jaren 1617 en 1618 in de Bandasche wateren vertoefde, kon hij bij gebrek aan voldoende macht niets uitrichten tegen de bewoners van het eiland Run en tegen de Engelschen, die zich op het eilandje Nailaka bij Run hadden genesteld en dat niet goedschiks wilden verlaten. Omstreeks het begin van Sept. 1617 begaf Reael zich voor een korten tijd naar Java ter bespreking van verschillende belangrijke zaken met Coen, die als Directeur-Generaal van den handel en President der Nederlandsche loges te Bantam en Djakatra veel invloed had en wiens inzichten, vooral wat betrof de ten aanzien der Inlanders te volgen gedragslijn, lijnrecht tegenover
| |
| |
die van Reael stonden. In Oct. 1617 te Bantam aangekomen, keerde Reael 31 December d.a.v. weer naar de Molukken terug. Terwijl hij met Coen te Djakatra vertoefde, deden de Engelschen op 22 Nov. 1617 een aanval op de Hollandsche factorij te Bantam, ten gevolge waarvan de onderlinge verhouding nog slechter werd en de noodzakelijkheid van een krachtiger optreden tegenover de Engelschen ook door Reael werd ingezien. In het begin van 1618 in de Molukken teruggekeerd zijnde, was Reael weldra genoodzaakt naar de Banda-eilanden te vertrekken, waar de Nederlanders zich meester maakten van twee Engelsche schepen, die juist uit Bantam aankwamen, om hunne landgenooten op Nailaka te hulp te komen. Voor het overige kon Reael echter, zooals boven vermeld werd, niet veel doen en in Juli 1618 keerde hij weer terug naar de Molukken, waar hij in het begin van Maart 1619 Coen zag verschijnen, die in het begin van Januari, door de overmacht der Engelschen gedwongen, Djakatra had verlaten en naar de Specerij-eilanden was vertrokken om de daar aanwezige schepen voor een tocht tegen de Engelschen te verzamelen. In gezelschap van Coen den 20en Maart te Amboina aangekomen, legde Reael het ambt van Gouverneur-Generaal neder, dat daarop door Coen werd aanvaard. Terwijl Coen met het grootste gedeelte der bijeengebrachte vloot koers zette naar Java, maakte Reael eerst met vier schepen een tocht naar Makassar om te trachten daar buit te verkrijgen, waartoe echter niet veel gelegenheid bleek te bestaan. Na zich weer bij Coen te hebben gevoegd, woonde Reael de verovering van Djakatra op 30 Mei 1619 bij. In het begin van Aug. 1619 vertrok hij daarop naar Nederland met het jacht de Eenhoorn, dat in het laatst van Jan. 1620 op de reede van Texel aankwam. Gedurende de eerste jaren na zijn
terugkeer in het Vaderland kwam hij wegens de betrekking, waarin hij stond tot de Remonstranten, voor geen openbare ambten in aanmerking. Eene poging door zijne vrienden, vooral Hooft, aangewend om hem in 1623 tot gezant te Venetië te benoemen, had geen gevolg. Na den dood van Prins Maurits in 1625 werden zijne kansen beter. In datzelfde jaar werd hij aangesteld tot vice-admiraal eener vloot van twintig zeilen, die onder den admiraal van Holland, Willem van Nassau, in vereeniging met eene grootere Engelsche vloot onder Edward Willoughby in Oct. 1625 een tocht ondernam naar de kust van Spanje, welke tocht reeds in November d.a.v. een eind nam zonder dat iets van belang was uitgericht. In 1625 werd hij ook Bewindhebber der O.I.C. In het begin van 1626 maakte hij deel uit van een gezantschap, dat den Engelschen koning Karel I met zijne troonsbestijging ging gelukwenschen en hij werd bij die gelegenheid door den Koning in den adelstand verheven met den titel van Ridder. Op het eind van 1626 was er voor hem weder sprake van eene benoeming tot gezant te Venetië, waarvoor Hooft zich opnieuw vergeefsche moeite gaf. Hij was echter in het voorjaar 1626 door den Prins tot admiraal benoemd en werd bevelhebber van een eskader, dat opnieuw met eene Engelsche vloot zou samenwerken om de Spanjaarden afbreuk te doen. Daarvan kwam echter niets en Reael, die in het laatst van Nov. 1626 was in zee gestoken, keerde in het midden van het volgende jaar terug, na de Spaansche en Afrikaansche wateren bekruist te hebben zonder eenig noemenswaardig resultaat te verkrijgen. In het laatst van 1627 werd hij afgevaardigd naar Denemarken om Koning Christiaan IV de hulp der Staten-Generaal aan te bieden tegen den
| |
| |
Keizer van het Duitsche Rijk. Terugkeerende van deze zending, waardoor niets bereikt werd, leed Reael in 1628 schipbreuk op de kust van Jutland nabij eene plaats, welke bezet was door de keizerlijke troepen, die hem gevangen namen. Hij werd daarop naar Weenen gevoerd, waar hij tot in het begin van 1629 werd vastgehouden. In 1630 kwam hij in den Raad te Amsterdam en in de volgende jaren bekleedde hij verschillende stedelijke ambten (schepen, weesmeester, commissaris van de wisselbank, curator van de Illustre Schole, scholarch der Latijnsche scholen). In 1637 kort voor zijn dood kwam hij ook in aanmerking voor de betrekking van admiraal van Holland, opengevallen door het aftreden van Philips van Dorp. Vooral in de eerste jaren na zijne terugkomst in het vaderland nam Reael werkzaam deel aan de groote beweging op letterkundig gebied, die zijn tijd kenmerkte. Hij maakte deel uit van den Muiderkring en had omgang met de grootste letterkundigen en geleerden onder zijne landgenooten, die aan zijn oordeel veel waarde hechtten. Hooft, met wien hij door innige vriendschap verbonden was, noemt hem herhaaldelijk in zijne brieven en legt, evenals Vondel, in zijne gedichten meermalen eene groote vereering voor Reael aan den dag. Zelf beoefende Reael de dichtkunst ook en, blijkens de niet talrijke gedichten, welke van hem bewaard zijn gebleven, op niet onverdienstelijke wijze. Onder die gedichten verdienen vooral vermelding eene vrije navolging van het eerste Basium van Janus Secundus, getiteld ‘Oorsprongh van de Kusjes’, een minnedicht getiteld ‘Aubade’, eene ‘Maagdeklacht’ en een grafschrift op den zeeheld Kornelis Jansz. ‘toegenaemt het Haantjen’. In gezelschap van Hooft, Vondel en den Zeeuwschen rechtsgeleerde
Antonie de Hubert hield hij zich ook bezig met letterkundige studiën. Voorts bewoog hij zich, vooral in de laatste jaren zijns levens, niet zonder vrucht op wetenschappelijk gebied. De studie der zeevaartkunde schijnt hem in het bijzonder te hebben aangetrokken. Daarvan getuigt eene door hem geschreven, eerst in 1651 na zijn dood, uitgegeven verhandeling over den magneetsteen en de magnetische krachten der aarde. Hij muntte ook uit door kennis van den wereldhandel. 7 Aug. 1629 was hij gehuwd met de 20-jarige Suzanna de Moor, dochter van Bartholomaeus de Moor en Maria Niequet en weduwe van Henry de Pickere. Behalve twee dochters, Geertruida en Suzanna had hij uit dit huwelijk twee zonen, Laurens en Bartholomaeus, die beiden in 1637 kwamen te sterven aan eene te Amsterdam heerschende besmettelijke ziekte. Reael trok zich dit zoo aan dat hij aan het kwijnen raakte en 10 Oct. van hetzelfde jaar overleed. Hij werd in de Westerkerk te Amsterdam begraven.
Literatuur bij van Rhede van der Kloot, De Gouverneurs-Generaal en Commissarissen-Generaal van N.I. 29 en volg.; Hooijkaas, Repertorium op de kolon. literatuur II, 709. Zie verder: J.E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam I; Kalff, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde IV; dez., Literatuur en tooneel te Amsterdam in de 17e eeuw; Kernkamp, Zweedsche archivalia, in Bijdr. en Meded. Histor. Gen. te Utrecht XXIX (1908); 19; P.A. Tiele, De Europeers in den Maleischen Archipel, 8e en 9e gedeelte in Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. van N.I. 1886 en 1887; Navorscher 1860, 185, 313, 319; 1897, 623-627; P.J. Blok, Het plan tot oprichting eener compagnie van assurantie, in Nijhoff's Bijdr. vaderl. gesch. en oudheidk. 1900, 17, 19, 32; Eigen Haard
| |
| |
1883, 524 en 535; De Werken van Vondel, oorspr. uitg. door J. van Lennep II en III; Wassenaar, Historisch verhaal XII, 48; XIII, 13, 33, 65; XIV, 32, 72, 76, 86, 100, 101; XV, 31; XVII, 10, 11; Wagenaar, Amsterdam III 210; idem, Vaderl. historie XI, 26, 72; Arend, Alg. gesch. des vaderlands III: 4e stuk, 95, 158, 195-197, 203, 313, 314; de Haan, Priangan II, 755; Bronchorst, Diarium ed. van Slee 120; Molhuysen, Bronnen Gesch. Leidsche Univ. I, 176.
Nederburgh |
|