Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1076]
| |
Lubberta Barlia (overl. te Deventer 6 Jan. 1554 (‘in patria, postridie Non. Januar 1554)’ (Lamb. Pith. Poem. II, 73). In 1530 tot ten minste Maart 1535, toen zijn zoon Lambertus en wel nog te Deventer (21 Maart) geboren werd, bekleedde hij het rectoraat aan de Bursa Cusana aldaar. De magistraat prijst nog later, in 1544, in herdenking van toen bewezene diensten 's mans ‘sonderlinghe ende wonderlicke gratie van kinderen kortelick ende wall te institueren’. Maar in 1534 werd hij als rector aan de latijnsche school te Amersfoort beroepen. Hij gaf eerst 1535 aan dit beroep gevolg en heeft Paschen van dit jaar, zooals uit de stadsrekening van Amersfoort blijkt, zijn ambt aanvaard. Als wedde ontving hij 75 gld. Volgens van Rootselaar (Amersf. Geschiedkundige Bijzonderheden I. 163 volg.) werd van hem gezegd, dat hij in een vrij uitvoerig Latijnsch gedicht den mislukten aanslag van den hertog van Gelre op Amersfoort in 1536 heeft bezongen en door zijne tijdgenooten zeer geroemd werd om zijn uitgebreide kennis van de Grieksche taal en letterkunde. Maar weldra werd hij door eenige geestelijke personen te Amersfoort ‘gediffameert, dat hy die leeringen van Luthero of anderen zolde thogedaen zijn’. (Zijn zoon Lambert Pith. verklaart uitdrukkelijk, dat hij in briefwisseling met Phil. Melanchthon heeft gestaan (zie voorg. art.). Daardoor is hij ‘in de ongenade ende indignatie van de Coninginne Regentes Maria gekomen.’ Mr. Ludolfus heeft de stad Amersfoort moeten verlaten. De goederen van den rector ‘tot Amersfoirth ende daerom annex’ werden ‘arrestiert’. Toch was de magistraat te Amersfoort hem zoo goedgunstig gestemd, dat hij bij de Koningin remissie vroeg, opdat hem zijne goederen ‘mochten relaxiert worden’. Bovendien beweerde de magistraat, ‘dat Mr. Luycken ock belooft heeft ende mitten heyligste sweeren, dat hy nu voortaen niet anders doen of leeren zal dan gottlick, eerlick ende van altz gewontlick, alle secten afstaende.’ Het blijkt, dat de magistraat van Amersfoort Mr. Luycken zeer gewaardeerd heeft. Hij liet het misschien ook op eene kleine noodleugen niet aankomen. Dit alles gebeurde in het jaar 1544. In dit jaar verlangde ook de magistraat van Deventer den ouden rector terug, om het bestuur der Bursa Cusana opnieuw te aanvaarden. Men had zijne vroegere nuttige werkzaamheid te Deventer niet vergeten. Men verzocht Johan Haneton, proost van Deventer, bij de Landvoogdes te willen aandringen om remissie voor meester Luycken, opdat zijn goederen, die te Amersfoort waren gearresteerd, van het beslag ontheven werden, en om vergunning om het rectoraat der Bursa te aanvaarden; men zoude zorg dragen, dat hij zijn leerlingen geen kettersche denkbeelden inprentte, gelijk hij ook zelf beloofd had. Het blijkt niet, of de koningin Maria aan deze pogingen gehoor heeft gegeven en of Ludolfus Helmius Pithopoeus ten tweeden male rector van de Bursa Cusana te Deventer geworden is. Zoo ja, dan is de duur van zijn tweede verblijf in zijn geboorteplaats niet lang geweest, want zijn zoon Lambertus getuigt uitdrukkelijk, dat hij reeds in 1545 te Deventer overleden is. In het Museum (van de Oudheidk. Vereeniging Flehite) te Amersfoort berust een naamlijst van de ‘broederen ende susteren, die ghestorven sijn in der broederscap Onser liever Vrouwe loff’. Op deze naamlijst komt ook voor: Mr. Ludolff van Deventer, rector. Van werken en geschriften, door Lud. Pith. uitgegeven, is niets (behalve het gedicht, boven vermeld) bekend. | |
[pagina 1077]
| |
De kinderen van Ludolfus Pith. en Luberta Barlia zijn deze: 1o. Maria, die uitdrukkelijk de dochter van de huisvrouw des rectors genoemd werd (misschien een voorkind). Met die Maria was Dirck Somer, priester, vicaris van St. Joris en tevens praeceptor of lector van het gymnasium te Amersfoort en Deventer, naar Rostock vertrokken. Hij stierf aan tering te Rostock in Nov. 1557. (Vergel. Epitaphium Lamb. Pith. in Poem. II, 70-72.) Maria hertrouwde in April 1559 met Johannes Bocer (ibid. III, 273-275), geb. 1516 in Habsbergen bij Minden i. Westf. Hij leefde 1541-1557 in Wittenberg, werd 1558 professor der poesie in Rostock, 1564 licentiatus juris en stierf 6 Oct. 1565 te Rostock; 2o. Lambertus, geb. 21 Maart 1535 te Deventer, overl. den 4. Febr. 1596 te Heijdelberg (zie hiervoor); 3o. Basilius, frater unicus van Lambertus, overleden te Leiden 30 Maart 1576 (zie kol. 1073). (Poem. II, 109.); 4o. Johanna, werd in September 1563 echtgenoote van Johannes Anastasius Veluanus (II kol. 1302). Het is opmerkelijk, dat Lamb. Pith. in de deelen zijne Poemata (behalve op één plaats, waar hij van den pastor Steganae aedis i.e. Anastasius, en eene uitnoodiging aan Josua Lagus, d.d. VII Idus Febr. a. 1570 (Poem. IV, 325), die toen te Heidelberg bij zijn zwager Lambertus vertoefde, in de vele epithalamia, epicedia, epitaphia nergens van zijn zwager Anastasius gewag maakt. Was wellicht de betrekking tusschen den ouderen, ernstigen Anastasius en den opgewekten Lambertus niet goed? Anastasius stierf in 1570. Hij liet behalve zijne weduwe Johanna verscheidene kinderen na, wier namen ons tot heden onbekend zijn, behalve die eener dochter Maria Anastasia, die 24 Aug. 1585 Quirinus Reuter, leerling van Zach. Ursinus, huwde. Johanna Pithopoea daarentegen hertrouwde in het jaar 1572 met Johannes Jungnitius, professor te Heidelberg (Poem. IV 344; Ned. Arch. v. kerkg. VII (1910) 338). Hij stierf 27 Jan. 1588 te Heidelberg (Apogr. Monum. Heidelb. 74). Zij leefde nog met twee kinderen in 1588 te Heidelberg. Vergel.: J. Revius, Dav. Illustr. 538; Navorscher 1899, 336 vvlg.; W.F.N. van Rootselaar, Amersf. Geschiedk. Bijzonderh. (1897) 1e. Bundel. 163 volg.; 2e. Bundel. 40. Schrift. Meded. van den Archivaris H.J. Reynders uit het Stadsarchief te Amersfoort en vooral: J. de Hullu, Bescheiden betr. de Hervorming in Overijssel I (Deventer), 96-97, 325-331. Bockmühl |
|