| |
[Plancius, Petrus]
PLANCIUS (Petrus) of Platevoet, geb. 1552 te Dranoutre bij Belle in West-Vlaanderen, van welke laatstgenoemde stad hij ook burger is geweest; gest. 15 Mei 1622 te Amsterdam, waar hij - omdat hij een tegenstander was van het begraven in de kerkgebouwen - op het Zuiderkerkhof is ter aarde besteld. Na te Hondschote zijn eerste onderwijs te hebben ontvangen, heeft hij in Engeland en Duitschland gestudeerd, zoowel in de theologie als in de wiskunde. 1576 trad hij op als predikant; eerst in Vlaanderen, daarna in Brabant. 16 Mei 1577 preekte hij in de open lucht te Bonheiden of Bolheyn bij Mechelen, bij welke gelegenheid een zekere Pieter Panis de inquisitie in handen viel (Geschiedenis der martelaren, ed. 1883, 896, 897); omstreeks denzelfden tijd ook te Brussel en te Leuven. Grooten invloed heeft hij daarbij geoefend; niet minder dan een 25 duizend mannen alleen reeds zouden door hem in dien tijd tot het Protestantisme bekeerd zijn. 1578 was hij predikant te Meenen, Commene en Wervike.
| |
| |
Maar in hetzelfde jaar is hij nog van daar vertrokken, omdat de Malcontenten het hem lastig maakten. Met achterlating van al zijn bezittingen wist hij zich te redden door over de Lys te zwemmen. Zijn bibliotheek werd kort daarop te Ieperen verbrand.
Vervolgens stond Plancius te Brussel. Oct. 1583 trachtte een zekere van der Noot hem daar te vermoorden. Ofschoon die aanslag mislukte, was daarmee het gevaar toch niet voor hem voorbij; want de regeering liet den misdadiger ongestraft. Naar aanleiding daarvan maakte hij toen het plan om naar Engeland te gaan. Maar uitgevoerd is dat plan niet. Eerst 10 Maart 1585 heeft hij Brussel verlaten, nadat kort te voren de stad door Parma was ingenomen. Voorzichtiger dan zijn ambtgenoot Florianus (kol. 604) voegde hij zich, als soldaat vermomd, bij het uittrekkende garnizoen en wist zoo Bergen op Zoom en vandaar Amsterdam te bereiken. Eind Dec. van het zelfde jaar nog werd hij in laatstgenoemde stad reeds als predikant bevestigd. En tot zijn dood is hij dat toen gebleven.
Hij is gehuwd geweest met Johanna Geubels, was een zwager van Mattheus Sladus (II kol. 1323) en heeft acht kinderen gehad: een dochter en zeven zonen. De dochter is ruim een jaar na haars vaders dood gehuwd met een predikant. Van zijn zoons is er één tijdens zijn verblijf aan de universiteit te Leiden gestorven. Minstens vijf zijn er op hun beurt ook weer predikant geweest. Zij heetten: 1o. Daniël, geb. te Brussel; 14 Mei 1597 en 12 Juni 1602 te Leiden als student ingeschreven, waar hij 1598 eenige theses heeft verdedigd; 6 April 1604 student geworden te Genève en vervolgens predikant te Diemen (1608) en van 1608 tot zijn dood in 1618 rector te Delft. Hij schreef: Redenstrijt van de ketters gheen gheloove te houden .... schriftelijk ghehandelt tusschen eenen antwerpschen Jesuwyt ende D. Plancium.... uyt den Latijne overgheset (Amst. 1609); 2o. Jeremias, geb. te Brussel 1582 of 1583. Hij werd 14 Mei 1597, tegelijk met zijn broer als student te Leiden ingeschreven. 15 Sept. 1604 komt zijn naam op het album studiosorum te Genève voor. 14 Juli 1606 hernieuwde hij zijn inschrijving te Leiden en was hij dus weer in het vaderland terug. 1609 was hij predikant van de hollandsche Kerk te Keulen, en van 1613-17 stond hij te Deventer. 26 Mei 1617 is hij gestorven. Hij was contra-remonstrant; 3o. Petrus geb. te Brussel 1584; deze werd 7 Mei 1603 te Leiden en 1608 te Genève ingeschreven en stond vervolgens te Diemen (1610-13), Sloterdijk (1613), Hasselt (1613-19; 28 Juli-3 Aug. 1616 woonde hij in die kwaliteit de tweede heimelijke synode bij, in verband met de remonstrantsche twisten toen gehouden) en Kampen (1619 tot zijn dood in 1651). J. Viverius,
Wintersche avonden of Nederlandsche vertellingen (Amst. 1665) 133-135 vertelt van hem, dat hij een tijdlang de waanvoorstelling heeft gehad dat hij dood was. De 10 Mei 1636 te Leiden ingeschreven twintig-jarige Petrus Plancius Hasseltanus zal wel een zoon van dezen Petrus zijn geweest. Deze uit Hasselt geboortige-Petrus zal echter wel niet dezelfde zijn geweest, die achtereenvolgens stond te Spanbroek en Opmeer (1654-58), te Purmerend (1658-62), Zutphen (1663-73) en van 1673 tot zijn dood, 30 Nov. 1690, te Rotterdam, en schreef: Catechisatie (Rotterd. 1680); Teerlingh ende Kaertspel. Zijnde een samenspraek over de gelegentheyt derselve tusschen Theophilus en Philodonus samengesteld door Petrus Plancius (Rotterdam 1628) en Een naecte vertooninge van de gelegentheyt der Tooneelspelen .... Door een
| |
| |
die van prijselick ende van stichtelick vermaeck een liefhebber is (Rotterd. 1681). Nog een andere Petrus Plancius is predikant geweest te Leiderdorp (1648-59) en te Harderwijk, waar hij 1678 is gestorven; 4o. Antonius, Voetius' intimus, geb. te Amsterdam 1589, ingeschreven als student te Leiden (7 Juli 1607 en 20 Febr. 1609, eerst alumnus van het Staten-College, later - om de toenemende onrechtzinnigheid van den regent daarvan, Bertius, bij particulieren inwonend) en 9 Sept. 1614 te Genève; stond eerst als predikant te Oosterhout (1617-22). 16 Maart 1621 deed zijn vader aan den amsterdamschen kerkeraad het verzoek hem, omdat het Twaalf jarig Bestand ten einde liep, een aanstelling te geven tot gasthuispredikant in de hoofdstad. Tot zijn dood, 18 Febr. 1624, is hij dat toen voorts geweest. De 5 Nov. 1637 te Leiden ingeschreven veertienjarige Antonius Plancius, Amsterdamensis, zal wel een zoon van dezen Antonius zijn geweest; 5o. Isaäcus, geb. 1599 of 1600 te Amsterdam, 12 Juni 1619 en 26 Sept. 1623 te Leiden ingeschreven. Deze heeft achtereenvolgens gestaan te Bahr en Lathum (1619-25), Heemstede (1625) en Gouda (1626 tot zijn dood in 1631); 6o. Jacobus, geb. te Amsterdam in 1601, 13 Nov. 1623 te Leiden ingeschreven. Een andere Jacobus Plancius was predikant te Waddingsveen (1680-83), Bodegraven (1683-95), Maassluis (1695-1700) en Middelburg (1700 tot zijn dood in 1722). Te zijner gedachtenis gaf Henricus de Frein, zijn collega, uit: Het zalig uit-einde der regtveerdige.... vertoont in een predicatie over Jesaja LVII vs. 1 en 2. Of een zekere Cornelius Plancius, van wien in P. Scheltema, Aemstels Oudheid
II (Amst. 1856) 1 vv. is afgedrukt: Beschrivinghe der loflijcke ende wytvermaerde Coopstede Aemstelredamme .... in 't jaar 1597, een zoon van Petrus Plancius is geweest kon ik niet vaststellen. Ook komt nog voor Jesajas Plancius, bursaal te Leiden.
Zijn portretten zie: F. Muller, Beschrijvende Catalogus van 7000 portretten van Nederlanders (Amst. 1853) nrs. 4219-4222 en D.F. Scheurleer, Onze mannen ter Zee I ('s Grav. 1912) 59.
Petrus Plancius is ongetwijfeld een der voornaamste predikanten van zijn tijd geweest. Zijn naam komt dan ook voor in verband met allerlei gewichtige kerkelijke gebeurtenissen van zijn tijd. 6 April 1588 woonde hij een bijeenkomst bij, waarop verschillende kerkedienaren aan Prins Maurits over diverse punten inlichtingen moesten geven. 1590 reside hij met Jan Pietersz Reael en later nog herhaaldelijk met Helmichius (III kol. 564) naar den Haag, om van de Staten-Generaal machtiging te verkrijgen tot het bijeenroepen eener nationale Synode. Als deputaat van de particuliere Synode van Noord-Holland nam hij een belangrijk aandeel in de zaak - Wiggertsz te Hoorn en - Tako Sybrants te Medemblik in de jaren negentig. De Bedenckinghen over de Beroepinghe D.D. Conradi Vorstii, 29 April 1611 den Staten van Holland en West-Friesland overgeleverd door de zes leden der haagsche Conferentie, en waartegen Vorstius zijn C. Vorstii Volcomender Antwoort op eenighe twistschriften, eerst als Responsum Plenius in 't latijn verschenen, publiceerde, draagt mede zijn handteekening. Gewichtig is ook de rol, die hij in de voorbereiding der nationale Synode van Dordrecht in 1618-19 heeft gespeeld. Op de vergaderingen, die aan haar vooraf zijn gegaan, was hij zoo wat geregeld aanwezig; o.a. woonde hij beide heimelijke Synoden bij, op 17 Sept. 1615 en op 28 Juli 1616 en verschillende van de in Noord-Holland gehouden vergaderingen
| |
| |
van correspondentie. Op de Synode zelf is hij niet tegenwoordig geweest - wel was hij op die van 1578. Eenmaal is hij er echter toch gekomen, in verband met de behandeling der zaak van de remonstrantsch-gezinde predikanten van Hoorn.
Bij al die werkzaamheden valt hij op door een vrij heftig karakter - in 1607 bleef hij zelfs een tijdlang van de vergaderingen van den amsterdamschen kerkeraad weg, omdat enkele leden daarvan hem onaangenaam bejegenden - en een vurig Calvinisme. Ook op den kansel kwamen die beide begrijpelijkerwijze aan het woord. Dat hem dit in veel strijd heeft gewikkeld spreekt van zelf. In 1619 kwam tegen hem het volgende pamflet uit: Een cort verhael, hoe ende in wat maniere die Gommarissen van Hollant, hemel ende eerde willen innemen met eenen slach, nae die leere ende proffessije van Plancius, soo sal Roomen en het geheele Roomsche rijck vergaen en die Gommarissen sullen alleen blijven staen. En naer die leere van Calvinus, die nu in die Synode bevesticht wordt, soo is Godt die oorsaeck van alle sonden, die van den Duyvel ende die menschen ghedaen worden; soo dat Lucifer in den Hemel sal gaen, soo hebbent sij boven ende beneden. Gesteldt in rijme ende ghemaeckt door een Lieffhebber (Antw. 1619). Zonder plaats en datum werd hij aangevallen in Staeltgen vande voorschriften bij Petrus Plancius de onnosele Jeucht inde Stadtschole tot Amsterdam omtrent de kermisse in den jare 1614 gedicteert, om overgestelt te worden in de latijnsche tale, waer uit gespeurt can worden de overvloyende galle.... vant.... gemoet desselvigen Petri Plancii. Door een preek op Hemelvaartsdag 1603 - hetzelfde jaar, waarin hij zich sterk verzette tegen de benoeming van Arminius tot hoogleeraar te Leiden: hij duchtte van dezen minder gevaar als hij predikant te Amsterdam bleef, dan wanneer hij invloed kon oefenen op de academische jeugd - waarin hij tegen de luthersche ubiquiteitsleer te velde was getrokken, haalde hij zich Verantwortung der Evangelischen Kirchen in
Hollandt wider die Laesterung Petri Plancii, Calvinischen Predigers zu Amsterdam, und seiner Consorten door Phil. Nicolaï, predikant aan de St. Catharina-kerk te Hamburg, op den hals; een deel van die preek is daarin ook afgedrukt. Het werd later gevolgd door: Bericht von der Evangelischen Christen Widerwertigkeit zu Amsterdam, den strengen Calvinisten Petrus Plancius daselst zur Nachricht, durch Philip Nicolaï (Hamburg 1604), dat in hetzelfde jaar ook nog in hollandsche vertaling verscheen: Bericht van der Evangelische Christenen Tegenspoet tot Amsterdam, den strengen Calvinist Petro Plancio, aldaar tot Naarrichtinge door Philippus Nicolaï (Hamburg 1604). 1608 maakte hij de verontwaardiging van Arminius gaande, door zijn inmenging in het alkmaarsche kerkgeschil tusschen Venator en Pieter Cornelisz (II, kol. 334) en van Hille (kol. 751). 1610 bracht een door Vorstius en Wtenbogaert bijgewoonde preek over Psalm 110 hem in strijd met die beide mannen; 27 Oct. van dat jaar had in verband daarmee op de amsterdamsche burgemeesterskamer een conferentie plaats. 1613 bracht hem weer met Wtenbogaert en voorts ook met Simon Episcopius in conflict. 14 Febr. werd er een kind gedoopt van des eerstgenoemde stiefdochter. Plancius, die dien doop bediende, vroeg toen in de tweede vraag, dien het doopsformulier aan de ouders en getuigen stelt: of ze de leer, die in de christelijke Kerk ‘alhier’ geleerd werd, als de zuivere erkenden. Zonder op dat ‘alhier’ te letten antwoordde Wtenbogaert op die vraag bevestigend. Waarop het gerucht
| |
| |
liep, dat hij zijn remonstrantsche inzichten had herroepen. In een brief aan Plancius kwam hij daar toen tegen op. 2 April ontstond de moeilijkheid met Episcopius. Deze, genoodigd om als peter te staan over een dochter van Jan Egbertsz Bisschop, had - om de ervaring van Wtenbogaert - eerst geweigerd; maar ten slotte toch toegegeven, omdat hij gehoord had dat de doop niet door Plancius, maar door Gaspar van der Heiden (III kol. 583) zou worden bediend. Toen Plancius toch kwam en weder de vraag stelde met het ‘alhier’, ontstond er een woordenwisseling, waarbij Episcopius zich beriep op 't Doopsformulier van 1586, zooals dat door de Synode was vastgesteld, terwijl de andere partij haar kracht zocht in een octrooi der Staten. 1614 had Plancius een krachtigen tegenaanval te verduren van den leidschen hoogleeraar Petrus Cunaeus, die door hem van den kansel bestreden was naar aanleiding van zijn lijkrede op Bonaventura Vulcanius, een man wiens godsdienstige gevoelens in een slechten roep stonden. Ten slotte: in zijn Naarder openinghe (Utr. 1616) beklaagt zich Taurinus, dat Plancius zich 24 en 27 Sept. 1615 in zijn prediking zou hebben schuldig gemaakt aan belastering der gevoelens zoowel van hem als van Casparus Niëllius. Ook in verband met de Bijbelvertaling moet Plancius genoemd worden. 1594 werd hij aangewezen om als revisor mee te doen aan het werk, dat Marnix daartoe was opgedragen. Na Marnix' dood werd de zaak opgelegd aan Arnoldus Crusius (kol. 480) en Wernerus Helmichius (III kol. 564) met hulp van Johannes Roggius uit Hoorn; de revisoren echter bleven dezelfde, en dus bleef ook Plancius in functie. Resultaat hadden de pogingen dier mannen niet. Door de Synode van 1618 en 1619 werd Plancius aangewezen als revisor van
het Oude Testament, maar door zijn spoedig daarop volgenden dood heeft hij daarvoor zeker niet veel kunnen doen. Toch is zijn naam aan eenige vertaling verbonden. Het lange uitblijven van de vrucht van het werk van Crusius en Helmichius heeft hem ertoe gebracht in 1601 de gebruikelijke vertaling nog eens ter perse te doen leggen. Namens de Noordhollandsche Synode werd hij daarover onderhouden in een brief, die uit het archief der Nederlandsch-Hervormde Kerk gepubliceerd is in Kronijk van het Historisch Genootschap Jrg. XXIV (1868) 499 vv. In 1590 heeft hij eigenlijk reeds iets dergelijks gedaan. Toen toch verscheen door zijn toedoen te Amsterdam: Biblia.... hierbij gevoeght verscheyden caerten ende nieuwe Landt-tafelen. De tekst van dezen Bijbel is in hoofdzaak die van den Deux-aes Bijbel. Eigen (hoewel niet oorspronkelijk, hij gaf slechts een copie van kaarten van Mercator), eigen werk van Plancius is echter het vijftal kaarten dat er in voorkomt: een wereldkaart, en kaarten van Mesopotamië, van Israëls woestijnreis, van het Heilige land ten tijde van Christus' omwandeling op aarde, en van het terrein dat in de Handelingen der Apostelen en in Paulus' brieven wordt genoemd.
Want Plancius is behalve theoloog ook aardrijks-, zeevaart- en sterrekundige geweest. Als zoodanig was hij zelfs een der eerste mannen van zijn tijd, in aanzien niet alleen in zijn eigen stad Amsterdam, zoodat die zijn gedachtenis heeft willen eeren door naar hem een straat te noemen, en zelfs tijdens zijn leven haar waardeering heeft uitgesproken door - ofschoon hij daar volstrekt geen behoefte aan had - studiebeurzen beschikbaar te stellen voor zijn zoons, maar zelfs in geheel Europa. Aan hem is de overwinning van het denkbeeld, dat er aan de Noordpool zee was, over dat van Mercator te danken, waarbij daar
| |
| |
slechts land was te vinden. Van het sterrebeeld de duif is hij de ontdekker geweest. In een anoniem verschenen De Havenvinding (Leiden 1599) of Table de la monstrance ou direction de l'aiguille gaf hij een overzicht van de kompasafwijkingen, dat afgedrukt, besproken en zeer geprezen wordt in Simon Stevin, Oeuvres mathématiques (Leiden 1634) II, 171, 172, en naar het schijnt ook in samenwerking met dezen verscheen. Aelbert Hendricxsen, anders Haeyen (I kol. 1017), een bekend schipper uit dien tijd, schreef er een verward boekje tegen: Corte onderrichtinge, belanghende de kunst vander Zeevaart (Amst. 1600; ex. in de Koninkl. Bibl.). Overigens werd het zeer gewaardeerd. 3 Sept. 1594 vroegen de kooplieden ‘van de groote reise’ Plancius ervoor te octroyeeren. Ingevolge rapport van een daartoe ingestelde commissie van onderzoek besloten toen 7 Sept. de Staten dat men het instrument, om de lengte op zee te bepalen, waarvan het sprak, practisch zou invoeren en Plancius beloonen. 26 Juni 1598 drong deze nog eens op het ontvangen dier belooning aan. Daarop werd besloten de zaak nog eens in handen te stellen van een commissie. Prins Maurits gaf aan de Admiraliteiten bevel dat de schippers en stuurlieden er zich naar zouden voegen. En ook in het buitenland werd het gebruikt; o.a. komt het voor in Edw. Wright, Certain errors in navigation detected and corrected (Lond. 1610). Het genoemde instrument dat hij erbij gebruikte is verloren gegaan en onbekend. In 1614 maakte hij een aard- en in 1615 een hemelglobe; het eenige exemplaar daarvan bevindt zich in het museum van het observatorium van het Collegium Romanum. Een globe in 't Steen te Antwerpen is niet onbetwist van hem;
wellicht geeft ze slechts een copie van zijn werk.
Niet minder verdienste heeft hij op cartographisch gebied gehad. Bewerend de geheimen te hebben uitgevorscht van een vaart, die zóó zorgvuldig door de Portugeezen verborgen werd gehouden, dat ze op den uitvoer van kaarten de doodstraf hadden gesteld, beijverde hij zich allereerst voor de publicatie van wat hij dienaangaande machtig had kunnen worden. 17 April 1592 vroeg en verkreeg de amsterdamsche uitgever Cornelis Claesz (in wien Plancius een krachtigen medewerker had, niet 't minst ook in zijn strijd tegen de practische schippers, die hem gaarne den ‘waencosmographist' noemden) octrooi voor het doen drukken van vijf en twintig, door bemiddeling van Plancius verkregen kaarten van den spaanschen geograaf Bartholomeo de Lasso, en van een algemeene zeekaart, gemaakt door een expert der zeevaart te Goa. Andere cartographische documenten, van den Portugees Pedro de Tayda, heeft Plancius zich in 1597 weten te verschaffen. Blijkens een brief van Bonaventura Vulcanius had hij ook nog een kaart in zijn bezit van een door de Hollanders ontdekt eiland; maar van de voorgenomen publicatie daarvan schijnt ook al niet te zijn gekomen. Bovendien gaf hij ook origineel werk. Nov. 1591 droeg hij aan de Staten-Generaal ‘een geographische ende hydrographische kaerte der ganscher werelt’ op. 15 April 1592 kreeg hij octrooi voor den druk daarvan; twee dagen later werd hem voor zijn opdracht een gift van 300 gulden geschonken en kort daarop verscheen: Nova et exacta terrarum orbis tabula geographica et hydrographica (1592) waarvan het eenige ex. in bezit is van het Collegio del Corpus Cristi te Valencia. Zij is van een uitvoerigen toelichtenden tekst vergezeld geweest, die evenals de kaart zelf
| |
| |
een bewonderende beschrijving vond in Thomas Blundeville, A plaine and full Description of Plancius his universal mappe (London 1594). 12 Sept. 1594 kreeg hij octrooi voor 't maken van een nieuwe zeekaart en voor al zulke kaarten als hij had uitgedacht, n.l. zgn. kaarten met wassende graden. Ook verschenen van hem nog: kaarten van Italië (1592); van Frankrijk (1592); van Engeland en Ierland; van de vaart langs Spanje, de Azoren en de Canarische eilanden; van de kust van Guinea en de Noordkust van Brazilië; van Zuid-Afrika; van de Molukken; en van Spanje, allen beschreven door Dr. F.C. Wieder in Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2e S. Dl. XXXIII (1916) 540 vv. Terwijl ook nog als van hem vermeld worden: een Europa-kaart; een kleine wereldkaart in twee half-ronden; en een in samenwerking met Willem Barentsz vervaardigde kaart van de Middellandsche Zee (zie W. Barents, Altas van de Middellandsche Zee (1595).
Doch Plancius heeft niet alleen aan het hoofd van het theoretisch wetenschappelijk onderzoek in deze gestaan, ook practisch heeft hij in de bevordering van zeevaart en handel een belangrijk aandeel gehad. Zoowel wat betreft het vinden van den weg naar Indië om den Noord als om de Kaap. Wat betreft den weg om de Noord vertegenwoordigde hij zelfs een geheel afzonderlijk standpunt. Terwijl Balthazar de Moucheron en Isaac Massa van Haarlem in zijn Cort Verhael vande wegen ende rivieren uyt Moscovia (1609) in Hessel Gerritz, Beschrijvinge van der Samoyeden Landt (1612) dezen wilden zoeken tusschen het eiland Waaigat en den vasten wal, betwijfelde Plancius of Nova Zembla wel een eiland was en stond dies de meening voor, dat men ten noorden daarvan koers moest zetten. Niettegenstaande op een conferentie met de Staten van Holland en Zeeland het pleit ten gunste van de Moucheron werd beslist, besloot men toch - om Plancius niet voor het hoofd te stooten, dat de amsterdamsche schepen zijn koers zouden varen; terwijl die van Zeeland en Enkhuizen dien van de Moucheron zouden nemen. Toen deze tocht - van 5 Juni tot 16 Sept. - geen resultaat opleverde, evenmin als een tweede, van 2 Juli tot 18 Nov. 1595, was het alleen Plancius, die nog een derden wilde wagen en bewerkte dat de amsterdamsche regeering in 1596 Willem Barentsz en Jacobus van Heemskerk uitzond op de reis, die op de bekende rampspoedige overwintering uitliep.
Wat Plancius' werkzaamheden voor de tochten om de Kaap aangaat: ze begonnen daarmee dat hij en eenige kooplieden iemand - waarschijnlijk Cornelis de Houtman - naar Portugal uitzonden om daar den handel op Indië af te kijken. Toen daarop deze de Houtman zijn bekenden tocht ondernam (2 April 1595 - 14 Aug. 1597) was de opperstuurman daarbij, Petrus Theodorus of Pieter Dircksz Keyser van Emden - de Houtman zelf was handelsleider - een leerling van Plancius. Niet minder dan voor deze reis heeft Plancius zich geïnteresseerd voor de tweede, die van van Neck (28 Juni 1598-1600). Allereerst heeft hij bewerkt, dat er een paar zieketroosters medegingen, om voor de geestelijke belangen der schepelingen te zorgen. Uit de rekening van ervoor geleverde stuurmansgereedschappen blijkt dat hij bovendien vooraf aan de stuurlieden onderwijs heeft gegeven - trouwens voortdurend onderrichtte en examineerde hij de zeevaarders; wat uiteraard weer van groot belang was voor zijn studiën:
| |
| |
van die oud-leerlingen kreeg hij dan weer nieuwe gegevens; de bovengenoemde kaarten van Pedro de Tayda werden zoo door de Houtman en de zijnen voor hem meegebracht. Verder stelde hij er - vermogend als hij was, zijn predikdienst in Vlaanderen heeft hij destijds dan ook geheel zonder bezoldiging vervuld - vijftig duizend gulden voor beschikbaar (in de vier eerste tochten te samen nam hij voor niet minder dan bijna een ton aandeel. Voor de bevelvoerders stelde hij op: Van de Oost- Indische zeevaert en haren eygenschappen ende aenmerkingen. Of het vervolg daarvan: Naeder verclaringe van de Oost- Indische vaert ook door hem is opgesteld, is twijfelachtig. 1612 schreef hij nog een tractaat tegen de pretentie van Engeland dat het het monopolie inzake de walvischvangst had.
Volgens Cunaeus hadden al deze dingen zóózeer Plancius' belangstelling, dat hij ook op den kansel - vooral als hij zich weinig had voorbereid - gaarne de sterren en Indië ter sprake bracht. In 1607 richtte hij met Usselincx de West-Indische compagnie op. Het octrooi werd echter eerst 1621 gegeven en het kapitaal was eerst 1624 bijeen, zoodat Plancius daarvoor niet veel meer heeft kunnen doen.
Met de Oost-Indische Compagnie heeft Plancius zich niet ingelaten. Niet alleen nam hij er geen aandeelen in, maar zelfs heeft hij deel genomen aan de weinig vaderlandslievende onderhandelingen van Isaac le Maire met den president Jeannin, gezant van Hendrik IV, om door de oprichting van een fransche Oost-Indische Compagnie haar haren handel te ontfutselen. Het schijnt hem vooral te doen te zijn geweest om het bevorderen van ontdekkingsreizen, om bestrijding der Spanjaarden in Indië, en - toen eenmaal de weg daarheen gevonden was - ook om de verkondiging van het Evangelie (waarvoor hij krachtig heeft geijverd); minder om het verkrijgen van winst, dat bij de kooplieden meer voorzat.
Brieven van en aan hem en van zijn zoon Daniël bevinden zich nog in Engeland; vgl. H. Brugmans, Verslag van een onderzoek naar archivalia in Engeland ('s Grav. 1895) register in voce.
Behalve deze familie Platevoet, die den naam Plancius is gaan dragen, is er ook nog een familie, die zich Platevoet is blijven noemen. Een zekere Mattheus Platevoet stond 16 Juli 1583, toen Parma die stad innam, te Duinkerken - volgens Janssen was hij in datzelfde jaar ook predikant te Hondschoote - en van 1583 - 1602 te Leiden; toen kreeg hij emeritaat; 1607 stierf hij. Een Nicolaas Platevoet heeft te Ostende gestaan. Een Eliëzer of Eleazar Platevoet werd 7 Oct. 1587, als uit Sandwich afkomstig, ingeschreven in het album academicum te Leiden, disputeerde daar Juli 1592 over de Drieëenheid en stond daarna te Noordwijk (1597-1606), te Oosterwijk (Z.H. 1606) en te Gorinchem (1608). Was deze wellicht een zoon van den in 1577 te Sandwich wonenden Mander Platevoet? (vgl. J.H. Hessels, Ecclesiae Londino- Batavae Archivum III (Cantabr. 1897, no. 480). 1604 rees er moeite tusschen hem en den heer van Noordwijk, Johan van der Does, waarmee de particuliere Synode zich toen nog heeft moeten bezighouden. 1614 werd een zekere Samuel Platevoet geëxamineerd om als predikant te gaan dienen op 't fort te Crevecoeur, bij Heusden, waar hij gestaan heeft van 1614-20. Vermoedelijk was deze een zoon van den genoemden Mattheus, predikant te Leiden. Als Leidensis werd
| |
| |
Samuel toch, dertien jaar oud, aan de academie aldaar ingeschreven, 13 Sept. 1601; de inschrijving van zijn vader volgde op den 18en dier maand. Als mede-onderteekenaar van het request tegen de benoeming van Vorstius tot hoogleeraar in de theologie werd hij in 1610 door de curatoren berispt en, toen hij weigerachtig bleef zijn leedwezen over het gebeurde te betuigen, uit het Staten-college ontslagen.
Zie: Biographie Nationale de Belgique in voce; Glasius, Biographisch Woordenboek van Nederlandsche godgeleerden in voce; W. Geesink, Calvinisten in Holland (Rotterd. 1887) 52-144; G.J. Vos Azn, Voor den Spiegel der Historie! Amstels kerkelijk leven (Amst. 1903) register in voce; J.K.J. de Jonge, De opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië I ('s Grav. Amst. 1862) 75, 84 vv, 92, 167, 168, 171, 174, 175, 183, 184-200; J.H. de Stoppelaar, Balthasar de Moucheron ('s Grav. 1901) 127, 193, aant. bldz. 44; Letterkundig verslag van Dodt van Flensburg in Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het zeewezen en de zeevaartkunde door G.A. Tindal en J. Swart. Nieuwe volgorde, V (1845) 77-91 en VI (1846) 69-100; Praestantium ac Eruditorum virorum epistolae ecclesiasticae et theologicae (Amst. 1660) 200, 201, 237, 335, 336, 515; Les négotiations de Mons. le président Jeannin II (Paris 1659) 275 vv.; O. van Rees, Geschiedenis der Staat huishoudkunde in Nederland II (Utr. 1868), 5 vv., 77; Het Boek IV (1915), 318 vv., 377 vv.; F.C. Wieder, Nederlandsche historisch-geographische Documenten in Spanje (Leiden 1915) 159 vv., 235 en register op hfdst. 12 in voce, met de daar genoemde litteratuur; De eerste scheepvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman I (Werken der Linschotenvereeniging, 's Grav. 1915) kaart VII; Dirck Gerritsen Pomp, alias Dirck Gerritsz China (Werken der Linschotenvereeniging, 's Grav. 1915) BijI. V en kaart I;
l'Honoré Naber, Van Linschotens' Noordelijke reizen (Werken der Linschotenvereeniging) 223; Annales de l' Académie d' Archéologie de Belgique (1898); E.W. Moes en C.P. Burger Jr., De Amsterdamsche Boekdrukkers III en IV; A.C. Duker, Gisbertus Voetius (Leiden 1897-1914) register sub Plancius en Platevoet; S. Müller Fzn., Geschiedenis der Noorsche Compagnie (Utr. 1874) 43, 55 vv.; G. Baudart, Memoriën II (1625) XIV, 84-86; E. Simons u.a., Synodalbuch (Neuwied 1909) register in voce; E.J.W. Posthumus Meyes, Jacobus Revius, zijn leven en werken (Amst. 1895) register in voce; H.C. Rogge, Pamflet-catalogus van de Boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam St. II, afd. I, 13, 145; Petri Cunaei.... epistolae.... quibus accedit oratio in obitum Bonaventurae Vulcanii.... editae cura Burmanni (Leiden 1725) Epistola LXXVIII, Petrus Cunaeus ad Plancium, d.d. Lugd. Bat. 14 Nov. 1614; W.P.C. Knuttel, Acta der Synoden van Zuid-Holland, registers in voce; J.H. Hessels, Ecclesiae Londino-Batavae Archivum I en III, registers in voce; L.H. Wagenaar, Van strijd en overwinning. De groote synode van 1618 op 1619 (Utr. 1909) 214; Catalogus der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde III, 561; Reitsma en van Veen, Acta I, II, III, IV en V, registers in voce; H.Q. Jansen en van Dale, Bijdragen tot de geschiedenis .... van
Zeeuwsch- Vlaanderen II (Middelb. 1866) 284; P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der leidsche universiteit I, II ('s Grav. 1914, 1916) reg.; J. Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst enz. IV (Amst. 1763) 180-191;
| |
| |
Handelingen en mededeelingen van de maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Leiden 1866) 78, 79; M.J.V. Goethals, Lectures III (Brux. 1838) 125-138; H. Brugmans, Historisch leesboek ('s Grav. 1906) 205, 214 vv., 220, 222; H.Q. Janssen, De kerkhervorming in Vlaanderen (Arnhem 1868), registers in voce; dez., De kerkhervorming te Brugge (Rotterd. 1856), registers in voce; dez., Catalogus van het Synodaal archief ('s Grav. 1878) no. 39, I; Werken der Marnixvereeniging, S II, D III, S. III D II, III, IV en V, registers in voce; H. Colijn, Neerlands Indië I (Amst. 1911) 315, 316, 318; J. Hania, Wernerus Helmichius (Utrecht 1895) register in voce; R. Fruin, Tien jaren uit den tachtig-jarigen oorlog ('s Grav. 1899) 217 vv.; P.J. Wijminga, Festus Hommius (Leiden 1899) register in voce; Veiling-catalogus der Bibliotheek van Isaac le Long (Amst. 1744) Libri in octavo et minori forma 194 nrs. 2637-2640; G. Brandt, Historie der Reformatie II (Amst. 1674) 216-225; I. le Long, Boekzaal der Nederduytsche Bijbels (Amst. 1732) 750; F.L. Rutgers, Het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken (Amst. 1882); 15, 17 en de bijIagen passim; J. Trigland, Kerkelijcke Geschiedenissen (Leiden 1650) register in voce; Kerkhistorisch Archief (1843), 208, 224, 226, 241; C.W.Th. van Boetzelaer van Dubbeldam, De Gereformeerde kerken in
Nederland en de Zending in Oost- Indië (Utr. 1906), register in voce; J.R. Callenbach, Justus Heurnius (Nijkerk 1897) register in voce.
van Schelven |
|