hebben bedankt voor een benoeming tot hofarts van den prins van Oranje, en voor het rectoraat te Appingadam, nam hij in 1638 het hem opgedragen professoraat in de physica en botanie te Groningen aan en hield aldaar zijn inaugureele rede (tegelijk met Matthias Pasor, hoogleeraar in de wijsbegeerte) op den 22en Aug. 1629. De kruidkunde was een zijner meest geliefde wetenschappen: met Otto Sperling, hofarts van den koning van Denemarken stond hij voortdurend daarover in briefwisseling, terwijl hij, zoo tot eigen genot en studie, als om zijn onderricht zoo aanschouwelijk mogelijk te maken, op eigen kosten een ruimen hof had aangelegd, voorzien van een uitgelezen collectie zeldzame planten en gewassen.
Den 16. Febr. 1631 verwierf hij voor zich en zijn zoontje, toen twee dagen oud, het burgerschap der stad Groningen, alwaar hij in 1647 aan de waterzucht overleed.
In de Eff. Prof. Gron. komt zijn beeltenis voor, kl. fol. zonder naam van den graveur. Hij is daar uitgebeeld te halver lijve, rechts, een bloem in de rechterhand, in ovaal, met randschr., waarboven: ‘Si Deus pro nobis, quis contra nos’, en 8 reg. lat. vers van P.F. Een copie naar dit portret vervaardigde W.P. Kilian, waaronder een 6 reg. lat. vers, en in kl. 8o.
Mulerius huwde in Juni 1626 te Amsterdam met Magtilda Beth, geb. Amsterdam 8 Oct. 1594, overl. te Groningen in 1645, dochter van Gilles Jansz. Beth (in 1618 door prins Maurits tot raad in de vroedschap van Amsterdam aangesteld) en van Neeltje Willemsdr. van den Bosch. Uit dit huwelijk sproot een zoon Nicolaus Mulerius (2) (zie II kol. 954) en twee dochters, waarvan een ongehuwd overleed en Christina M. met Gerhardus Ruysch, burgemeester van Woerden, was gehuwd.
Zie: W.M.C. Regt, Geneal. Mulerius in Navorscher LV (1905) 544; Vita Prof. Gron. f. 65 sq.; Programm. funeb. Effigies et vitae 112-114; Gedenkb. Gron. H.S. 8, 9, 19, 20; Muller, Cat. v. portr. no. 3755; v. Someren, Cat. v. portr. no. 3806; Elias, Vroedsch. v. Amst. I, 318; Ned. Leeuw XXII, 153-155.
Regt