haven en die over de Oude Maas te Dordrecht zijn geheel het werk van Michaëlis. Zoowel de onderbouw als de bovenbouw zijn solide geconstrueerd. Het ontwerp om de Binnen-Rotte te volgen voor de aansluiting aan den Hollandschen spoorweg is een mooie greep geweest, en al klaagde men te Rotterdam wel eens, dat hierdoor het licht aan de bewoners benomen werd, de latere voordeelen, o.a. voor het tramverkeer, worden dikwijls over het hoofd gezien, terwijl de ligging van het station Beurs midden in de stad aan menigeen veel gemak geeft.
Michaëlis was ook lid in de commissie voor de brug aan den Moerdijk; hij was tegenstander van het maken van den onderbouw zoodanig, dat er geen tweede spoor op gelegd kon worden, maar heeft het pleit niet kunnen winnen.
De kaaimuren langs de Spoorweghaven op Fijenoord zijn evenals de meeste andere Rotterdamsche kaaimuren uit dien tijd tot 1890 bezweken, zoodat er veel kosten gevorderd zijn tot herstel. Dit is evenwel niet aan Michaëlis te wijten, daar men deze haven, die op 6 M.-A.P. was aangelegd, later eenige meters dieper heeft uitgebaggerd.
Met ingang van 1 Mei 1870 werd Michaëlis hoofdingenieur-titulair van den waterstaat.
In 1872 werd hij lid eener commissie, ingesteld door het bestuur van Rotterdam, tot onderzoek van het ontwerp eener brug voor gewoon verkeer over de Nieuwe Maas, in 1873 van eene commissie betrekkelijk het peil en de hoofden van het Noordzeekanaal. Ook was hij verschillende malen lid en enkele malen voorzitter van examencommissiën.
In 1874 en in 1883 werd hij door het bestuur van Kampen in eene commissie benoemd in verband met de brug over den IJsel.
Ieder, die Michaëlis te Rotterdam aan het werk heeft gezien, bewonderde zijne werkkracht en zijn goed humeur; steeds fluitende verrichtte hij een reuzenarbeid, overal was hij met belangstelling bij, zijne vriendelijkheid was bovendien grenzenloos.
Het was zeer tegen zijn zin, en niet in het belang der goede zaak, dat hij met ingang van 1 Febr. 1876 de opvolger van den tot Minister van Oorlog benoemden adviseur voor den aanleg van Staatsspoorwegen Klerck werd, terwijl hij tevens als hoofdingenieur van den waterstaat (sedert 1 Oct. 1860 was hij gedetacheerd bij den aanleg der Staatsspoorwegen, maar bleef hij evenals zijne ambtgenooten, die in hetzelfde geval verkeerden, in het korps van den waterstaat medetellen) eervol ontslagen werd. Ten einde Michaëlis meer poids te geven tegenover degenen, met wie hij nu te maken zou hebben, werd hem op voorstel van Klerck de titel directeur gegeven.
Om zoo te zeggen van het oogenblik, dat hij deze betrekking aanvaardde, begint Michaëlis te verminderen. Hij bleef, gelijk hij zijn geheele leven geweest was, een bekwaam en nauwgezet ambtenaar, maar de levenwekkende kracht ging hem ontbreken, en langzaam maar zeker week zijn werkkracht. Ook begon hij langzamerhand meer genoegen te bekomen in het bijwonen van aangename feesten. In het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, waar hij door het vertrouwen zijner medeleden voor het eerst in 1871 en later viermaal, telkens voor 3-jarige tijdperken, tot lid van het bestuur, en door het bestuur in 1888 tot voorzitter gekozen werd (hetwelk hij tot 1890 bleef), viel hem b.v. de eer te beurt, in de laatste functie bij een bezoek van het Instituut te Antwerpen op te treden. Als men zich herinnert, met hoeveel geest b.v.J.F.W. Conrad zoo iets kon doen, dan staat men er over versteld, dat Michaëlis niet