In 1859 maakte hij kennis met L. Taurel, directeur der onderneming tot het bergen der schatten op de Lutine. Dit Engelsch oorlogsschip, dat o.a. gouden staven, zilveren munten en ongemunt goud en zilver, welk een en ander van Londen naar Hamburg bestemd was, bevatte, was in 1799 op de banken van Terschelling gestrand, het metaal lag op eene diepte van ongeveer 14 meter onder water. Er werd in 1800 en 1801 voor ruim ƒ 669000 uit het wrak gehaald, maar waarschijnlijk bevat het nog eene waarde van ongeveer 12 millioen. De helft der waarde werd in 1821 toegekend aan de bovengenoemde onderneming, de wederhelft werd door Nederland in 1823 aan Groot-Brittannië en door dit Rijk aan Lloyd's Committee geschonken.
Taurel was tot 1836 met eenig succes werkzaam aan de berging van de schatten; dit was toen mogelijk, doordat toen weinig zand op het wrak stond. Hij gaf den arbeid over aan ter Meulen, die wist, hoe bewegelijk het zand op deze banken is en die op beteckenende verdieping, althans te eeniger tijd, hoopte. Ter Meulen kocht in 1867 een stoomboot, de Antagonist, en zond aan een aantal kapitalisten eene circulaire, waarin hij zijne uitvinding uiteenzette, bestaande in het door het inspuiten van water losmaken van het zand, zoodat men zelfs als er 7 meter zand boven het wrak was, daarin zou kunnen werken. Hoewel hij o.a. van prins Hendrik de voor werken noodige fondsen bekwam, werden zijn pogingen met slechten uitslag bekroond, doordat er sedert 1867 eene ondiepte op de Lutine ontstond, op welke op sommige tijden nog geen 2 meter water gepeild werd. Men moest zich dus bepalen tot eene wacht en visscherij, in het bijzonder om steeds de plaats van het wrak te kunnen terugvinden.
Hoewel de aandeelhouders der bovengenoemde ‘onderneming’ sedert 1879, als gevolg van de vele ondervonden teleurstellingen, weigerachtig waren om op nieuw de voor hare instandhouding noodige sommen te storten, kon er nog gewerkt worden, doordat in 1880 en 1881 met voordeel andere wrakken in de zeegaten door ter Meulen werden opgeruimd. Toen in 1885 de diepte op de Lutine tot omstreeks 8 meter, somtijds zelfs meer, vergroot was, begon hij te onderhandelen met Lloyd's Committee (welks agent, J.H. Schröder te Amsterdam, veel bewijzen van onkunde en tegenwerking heeft gegeven) en met eene schelpvisscherijmaatschappij. Deze maatschappijen zoowel als de ‘onderneming’ wilden ditmaal niet werken volgens het stelsel van water inspuiten, maar waren voorstanders van het stelsel van zand wegzuigen boven het wrak, hetwelk volgens de juiste meening van ter Meulen nimmer tot iets goeds kon leiden. Ook van anderen, vooral den genoemden agent, had hij niets dan tegenwerking, en zoo werden kostbare jaren, waarin groote diepte aanwezig en dus het spuiten resultaten had kunnen opleveren, door onoordeelkundig handelen niettegenstaande zijne vertoogen nutteloos. Het was vooral doordat de schelpvisscherijmaatschappij ter plaatse genoeg verdienste met den verkoop der opgebrachte schelpen had, dat zij hare meening volhield. In Dec. 1890 werd het geschil, dat ingevolge de met die maatschappij gesloten overeenkomst in handen van arbiters gesteld was, ten nadeele van ter Meulen beslist.
Hij was, mede ten gevolge van de vele ondervonden teleurstellingen, door eene rheumatische ziekte aangetast, van welke hij in 1892 herstelde. Toen begon hij zijne pogingen opnieuw, maar het kapitaal wilde zich niet in de zaak interesseeren, en in Dec. 1893 trad de ‘onderneming’, die nooit