In 't begin van 1849 zag Mees zich benoemd tot secretaris der Ned. Bank te Amsterdam, waarvan hij in 1863 president werd. Ook was hij hier vele jaren werkzaam als lid van 't hoofdbestuur en als voorzitter der Maatsch. tot Nut van 't Alg., terwijl hij in 1867 met Dr. A. Vrolijk de Nederlandsche regeering vertegenwoordigde op de eerste muntconferentie te Parijs, gelijk later op een dergelijke bijeenkomst te dier stede in 1878.
In 1869 werd Mees benoemd tot presidentcurator der Utrechtsche hoogeschool. Voorts was hij eerelid van verschillende genootschappen van wetenschap en kunst, terwijl hij in 1872 gekozen werd tot buitenlandsch eerelid van de ‘Cobdenclub’ in Engeland.
Hij was gehuwd, sedert 1843, met Jacoba Claudina van den Ham, die hem vier kinderen schonk (2 zoons en 2 dochters; een zoon zie kol. 960).
Van zijne geschriften, uitvoeriger opgegeven in het eerste der onderstaande levensberichten, noemen wij: De werkinrichtingen voor armen uit een staathuishoudkundig oogpunt beschouwd (1844); Het muntwezen in Ned. Indie (1851); De Nederlandsche Bank in Staatk. en Staathuishoudkundig Jaarb. voor 1852; Over ongelijke dichtheid van bevolking en ongelijke welvaart in onderscheidene landen in Verslagen en Mededeel. der afd. Letterk. van de Kon. Akad. v. Wetensch., 1864; Overzicht van eenige hoofdstukken der Staathuishoudkunde (1866), en Ons muntwezen in Gids 1882, IV, 149. Voorts schreef hij opstellen in andere tijdschriften en dagbladen, met name in de Economist.
Mees werd geroemd als een bescheiden, degelijk geleerde. Hij had een open oog voor het schoone in natuur en kunst. Reizen was de lust van zijn leven, en opmerkelijk was het hoe hij, met zijn weinig krachtig gestel, op vergevorderden leeftijd tegen de vermoeienissen van verre tochten bestand was.
Zie: S. Vissering in Levensber. Letterk. 1885, 47; N.G. Pierson in Jaarb. Kon. Akad. v. Wetensch. 1885; J.G. Gleichman in Eigen Haard 1885, No. 2. (met portr.); en N. Rott. Cour. van 26 Maart 1885.
Zuidema