M.
[Maanen, Florentius Jacobus van]
MAANEN (Florentius Jacobus van), geb. 26 Dec. 1777 te 's Gravenhage, overl. 24 Nov. 1861 aldaar, was de zoon van Mr. Johannes van Maanen en Maria van Overzee. Nadat hij de latijnsche school in zijne geboorteplaats had bezocht, werd hij in 1794 toegelaten tot de academische lessen en begaf hij zich naar Leiden, waar hij, 29 Aug. 1795, werd ingeschreven als student in de letteren, met de bedoeling om in de theologie te gaan studeeren. Dit was echter slechts van korten duur, want in 1796 verhuisde hij reeds naar Harderwijk, waar zijn oudere broeder, dr. Pieter Jacob van Maanen. benoemd was tot hoogleeraar in de geneeskunde, en hij de studie opvatte in dat vak, hetgeen meer strookte met zijne neigingen. 11 Juni 1801 promoveerde hij na verdediging van een proefschrift: De natura hu mana sui ipsius conservatrice ac medicatrice. Daarna vestigde hij zich als geneesheer te 's Gravenhage, waar hij in 1804 tot stadsdokter benoemd werd. In de jaren 1802-05 hield hij in het gezelschap ter beoefening van proefondervindelijke wijsbegeerte zes voorlezingen over zoölogie. Zijne studiën op het gebied der scheikunde, reeds te Harderwijk begonnen, brachten hem er toe in beperkten kring lessen in de scheikunde te geven en deze trokken zoozeer de aandacht, dat hij op 16 Oct. 1806 benoemd werd tot lector in de schei- en artsenijmengkunde, welke betrekking hij op 14 Nov. d.a.v. aanvaardde met eene redevoering: Over de eenvoudigheid der tegenwoordige bespiegelende en beoefenende scheikunde in verband met het meer