[Loman, Abraham Dirk]
LOMAN (Abraham Dirk), geb. in den Haag, waar zijn vader Ev. Luth. predikant was, 16 Sept. 1823, gest. 17 Apr. 1897; was eerst predikant te Maastricht vervolgens te Deventer, en sinds 1856 hoogleeraar aan het Luthersche seminarie, later tevens aan de universiteit, te Amsterdam, tot zijn emeritaat op zeventigjarigen leeftijd. Zijne inaugureele oratie handelde De germani theologi humanitate. Spoedig daarna ontving hij het doctoraat honoris causa van de Leidsche universiteit, terwijl hij in 1885 benoemd werd tot lid van de Kon. Academie van Wetenschappen.
Ofschoon sinds 1874 geheel blind, deed hij vele vruchten zijner studiën het licht zien. Meestal in tijdschriften als De Evangeliespiegel, Nieuw en Oud, Theol. tijdschrift, De Gids. In dat laatste o.a. eene verhandeling over Jozua Davids onder den titel Een evangelie voor den vierden stand (1874), en over Chantepie de la Saussaye als Een alleenstaand strijder (1860), een pleidooi voor het behoud van de theologische faculteit Pro domo (1893), eene beschouwing over wetenschap, kunst en godsdienst getiteld Het onuitsprekelijke (1876, 1878, 1879). Ook vond er plaats een onderzoek naar onze verhouding tot het Christusideaal en den historischen Jezus, Antiek en modern Christendom (1880). Nader werd dit punt besproken in eene voordracht in de Vrije Gemeente over Het oudste Christendom (Stemmen uit de V.G. 1882). Loman was een voorstander van de dusgenaamde symbolische opvatting van de evangeliën. In verband daarmede achtte hij ook eene herziening omtrent de echtheid der Paulinische brieven noodig, in Quaestiones Paulinae (Theol. tijdschr. 1882).
Afzonderlijk zagen het licht Bijdragen ter inleiding op de Johanneïsche schriften des N.T. (Amsterdam 1865) en in hetzelfde jaar Het middelbaar onderwijs in de hoofdstad (Amsterdam 1865).
Hij was een uitnemend kenner en beoefenaar van de muziek. Behalve kleine composities gaf hij in 1889 een Oratorium ontleend aan het Hooglied, voorts eene studie over De melodie van het Wilhetmus (Tijdschr. voor Noord- Nederl. Muzickgeschiedenis, 1895). Een werkzaam aandeel had hij in het tot stand komen van den Liederenbundel van den Ned. Protestantenbond. Voorzitter was hij van de Maatschappij van Toonkunst, de Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis en de Koraalvereeniging.
Hij was gehuwd met Anna Maria Willet (overl. 1857) en daarna met Ida Augusta Kerkhoven.
Zie: H.U. Meyboom in Levensb. Letterk. 1898, 20 met bibliographie; dez. in Gids 1898, 80; D.E.J. Völter in Jaarl. Kon. Akad. 1889, 1.
Herderscheê