dl. I, 8o.; van dl. II verscheen slechts één stuk) en vooral de inleiding op het laatste deel van Nijhoff's Gedenkwaardigheden tot de geschiedenis van Gelderland, dat een gewichtig gedeelte van de Geldersche geschiedenis der zestiende eeuw behandelt (Arnhem, 1875). Zijn historische studiën schonken hem de voldoening, dat hij op de voordracht voor hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis te Leiden werd geplaatst naast Fruin, die in 1860 werd benoemd. In 1867 werd hij benoemd tot rechter in de arrondissements-rechtbank te Zutphen, welk ambt hij tot 1877 heeft bekleed. Intusschen was Lenting 22 Jan. 1868 door het district Zutphen gekozen tot lid der Tweede Kamer. Hier waren het vooreerst de koloniale zaken, die zijn aandacht vroegen; van 1869 tot 1871 was hij bovendien lid van de redactie van het Tijdschrift voor Nederlandsch- Indië, waarin hij toen en later een aantal studiën plaatste. Bovendien hadden de zaken van het onderwijs Lentings voortdurende belangsteling; zeer talrijk waren zijn adviezen en rapporten over allerlei onderwijszaken. Liberaal in merg en been, was hij een warm en beslist voorstander der openbare school. Aan de discussiën over de wet op het hooger onderwijs nam hij een levendig aandeel. Ook de herziening der rechterlijke organisatie vond hem op zijn post. Na zijn ontslag als rechter te Zutphen vestigde Lenting zich in den Haag om zich geheel aan den parlementairen arbeid te kunnen wijden. Tot zijn dood bleef hij lid der Tweede Kamer. Hij huwde 19 Juni 1851 met Charlotte Maria Scheidius, die hem overleefde.
Zie: De Economist, 1881, II, 1183 vlg.; Eigen Haard 1881, 449 vlg.; Ned. Spectator 1881, 417 vlg.; B.H. Pekelharing in Levensber. Lett., 1885, 3 vlg. (met bibliographie).
Brugmans