van andere onderwerpen h.t.l. het eerst ter sprake gebracht. In 1888 werd zijn compagnon van Hasselt benoemd tot directeur der Amsterd. waterleidingmaatschappij, doch bleef aan de firma verbonden; eerst in 1894 trad hij daaruit en was de Koning dus de eenige vennoot. Dit duurde tot 1899, toen hij benoemd werd tot directeur eener petroleum-maatschappij, en zich te Hilversum vestigde, terwijl hij zich niet aan de firma, die te Nijmegen gevestigd bleef, onttrok, en daarin den civiel ingenieur W.S.G.T. Post opnam.
Van 1886 tot 1898 was de firma belast met de verbetering van den Ouden IJsel op Nederlandsch gebied, met de zijrivier de Aastrang, van 1891 tot 1900 met die van de Berkel in ons land. Van 1888 tot 1898 werden door haar in dienst van Gelderland de leggers van wegen en voetpaden in de provincie opgemaakt. Het aantal openbare werken, tot den aanleg waaraan zij hebben medegewerkt, is zeer groot. Hij reorganiseerde en was eenige jaren directeur van de Waterleiding-exploitatie-maatschappij, die ook in het buitenland eenige waterleidingen had. In 1898 reorganiseerde hij de Nederlandsche petroleummaatschappij, die terreinen exploiteert in Galicië en Rumenië. Hij stak hierin een deel van zijn fortuin doch was daarmede niet gelukkig.
De Koning was adviseur van verschillende technisch-economische ondernemingen van bankiers.
Hij werd in 1891 lid eener commissie, benoemd door de Geldersch-Overijselsche maatschappij van landbouw, tot het invoeren van bevloeiing van hooilanden. In 1893 werd hij lid eener Staatscommissie, ingesteld met hetzelfde doel. Hij was een zeer invloedrijk lid dezer commissie, wier verslag in 1896 werd uitgebracht. Hij bewerkte verscheidene deelen daarvan.
In 1892 werd door de Vereeniging van burgerlijke ingenieurs eene commissie ingesteld tot het nagaan in hoever de wet, die het technisch hooger onderwijs (in die wet verkeerdelijk bij het middelb. onderwijs ondergebracht) regelde, herziening behoefde. Ook hier was hij de stuwende kracht. In het buitenland werd veel door hem voor deze commissie gereisd; haar rapport is een meesterstuk.
In 1895 werd de Koning door het Landbouwcomité benoemd tot lid van eene commissie in het belang van ontginning van woeste gronden. De werkzaamheid dezer commissie was oorzaak, dat de Nederlandsche Heidemaatschappij zich met veel meer inliet dan hetgeen (in navolging van Denemarken) in het eerst als haar taak beschouwd werd; de commissie rapporteerde o.a. over banken tot grondverbetering, landbouw-ingenieurs, slibbemesting, maatregelen tot het verkrijgen van beter afgeronde eigendommen en eindelijk over de Markenwet. Zij bleef tot zijn overlijden werkzaam.
In 1902 werd de Koning benoemd tot lid der inschakelingscommissie, welke commissie tot taak had het reorganiseeren van het onderwijs h.t.l.; hij heeft het uitbrengen van het verslag dezer commissie niet mogen beleven.
In 1903 werd hem door den Minister van Binnenlandsche Zaken opgedragen om over het technisch middelbaar onderwijs, d.i. de opleiding voor hetgeen in Nederland meestal opzichter (binnenkort technisch ambtenaar) genoemd wordt, een ontwerp van organisatie tot stand te brengen. Evenals er voor het technisch hooger onderwijs ééne inrichting is te Delft, wilde hij het Rijks technisch middelbaar onderwijs te Haarlem concentreeren. Hiervan is niets gekomen, hoewel het zeker de beste oplossing was.
Hij was van 1891 tot 1899 lid van den gemeenteraad van Nijmegen. Verder was hij lid van het Landbouwcomité, van het bestuur van het Koninklijk