[Kemp, Carel Marie van der]
KEMP (Carel Marie van der), zoon van den volg. en Carolina Adriana de Lille, geb. te 's Gravenhage 18 Juni 1799, gest. aldaar 17 Sept. 1861. Hij genoot zijn eerste opleiding in zijn vaderstad, waarna hij 14 Sept. 1816 te Leiden als student in de rechten en letteren werd ingeschreven. In 1822 promoveerde hij aldaar op proefschrift De juris Romani principiis circa jura personarum et successionum ex XII tabulis (L.B. 1822); ook in Ned. vert.: Een nieuwe beschouwing van de wet der XII tafelen (Leiden 1822). Hij vestigde zich na zijn promotie als advocaat in den Haag, waar hij in 1838 plaatsvervangend kantonrechter werd. In 1858 werd hij benoemd tot raadsheer in het Provinciaal Hof van Zuid-Holland, welk ambt hij tot zijn dood heeft bekleed. Hij behoorde tot de krachtige voorstanders van de onverzwakte handhaving van het leergezag en de leertucht in de Hervormde Kerk en was dogmatisch een overtuigd Calvinist. Zoo wijdde hij een uitvoerig werk aan De eer der Ned. Herv. Kerk, gehandhaafd tegen Ypey en Dermout (Rotterdam 1830-33, 3 dln.), waarin hij zijn denkbeelden op heftige wijze uiteenzette tegen de gematigde Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk van de genoemde predikanten. Een ethisch-godsdienstig vraagstuk behandelde hij in Iets over het toenemen van den zelfmoord in onze dagen (Amst. 1832). In den kerkelijken strijd zijner dagen mengde hij zich door zijn kerkrechterlijke studiën Berigt aangaande de handelingen van het Classicaal Bestuur van Leiden en het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid- Holland omtrent den kerkeraad der Hervormde gemeente te Bodegraven (Rotterdam 1845) en De twist van de Leidsche regeering en den Ned. Herv. kerkeraad (Amst. 1849). Een veel gebruikte handleiding gaf hij
in zijn Ontwikkeling van het recht betrekkelijk de kantongerechten (Rotterdam 1847; 3e dr. Schiedam 1880). Van der Kemp was in politieken zin conservatief blijkens zijn brochure De onbestaanbaarheid der Grondwet van 1848 en de noodzakelijkheid harer verandering (Rotterdam 1850). Hij heeft zich ook op historisch gebied bewogen en vooral veel gewerkt in de periode van Maurits, aan wiens zijde zijn kerkelijke beginselen en sympathieën hem brachten. Niet lang na zijn dissertatie gaf hij uit Het gedrag van prins Maurits van Oranje omtrent de Remonstranten verdedigd tegen de aanmerkingen van Adriaan Stolker ('s Grav. 1828). Sedert wijdde hij bijzondere studiën aan dezen vorst, van wien hij een monographie gaf Maurits van Nassau, Prins van Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld (Rotterdam 1843-44, 4 dln.). Dit boek, hoewel door nieuwere onderzoekingen op menig detailpunt verouderd en als geheel partijdig voor Maurits en tegen Oldenbarnevelt, is als wetenschappelijke biographie van Maurits nog niet vervangen. Ongeveer tien jaren daarna wijdde hij nog een monographie aan een enkel onderdeel van de geschiedenis van deze periode in zijn Schets ten betooge van de hooge eerwaardigheid der Dordsche synode van 1618 en 1619, ook nog in den tegenwoordigen tijd (Rotterdam 1855).
Zie: Christ. stemmen XVII, 329 vlg.
Brugmans