van zijn rijk begaafden oudsten zoon (zie beneden) deed hem smartelijk aan. Een kwijnende ziekte was oorzaak dat hij in den voorzomer van 1855 een badplaats aan den Rijn bezocht; in Juli van daar terugkeerend, overleed hij, niet ver van Arnhem. 2 Aug. d.a.v. werd hij te Utrecht begravan, naast zijn beminden zoon. Vrienden en vereerders richtten hier weldra een monument te zijner eer op.
Vier zoons volgen.
De geschriften van van der Hoeven zijn meer keurig van vorm en inhoud dan vele in getal. Meerendeels zijn het Leerredenen (2 bundels, 1835 en 1847), Redevoeringen (1845) en Gedenkschriften (1853). Na zijn dood verschenen de Verspreide geschriften (1856), met een levensschets door M. Cohen Stuart. Afzonderlijk zagen het licht: Joannes Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid (1825; 2de dr. 1852); Tafereelen van Bijbelsche landschappen, naar afbeeldingen, op de plaats zelve vervaardigd (1836-40; 2de dr. 1853); alsmede zijn van groote verdraagzaamheid getuigende redevoering: Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde (1847; mede herdrukt). Ook zijn Gedenkschrift van het tweede eeuwfeest van het Seminarie der Remonstranten (1834) werd afzonderlijk uitgegeven. Later mede zijn Redevoering by de plegtige onthulling van het standbeeld van M.A. de Ruyter te Vlissingen op 25 Aug. 1841, en zijn Rede bij de plegtige onthulling van het standbeeld van Prins Willem I op 17 Nov. 1845.
Van der Hoeven was lid van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen en van de hieruit in 1851 ontstane Kon. Akademie van Wetensch.; voorts van de Commissie tot onderzoek der bezwaren omtrent het Onderwijs, in zijn tijd gerezen. In 1853 werd hij, op verzoek der Synodale Commissie, medewerker aan de nieuwe bijbelvertaling (1856).
Zie: Tideman, De hoogleeraar Abraham der Amorie van der Hoeven herdacht (1856); Maronier in Levensber. Letterkunde 1856; Domela Nieuwenhuis, Leven en karakter van Abr. des Am. v.d. Hoeven (1859); Cohen Stuart, Ter nagedachtenis van Abr. des Am. v.d. Hoeven in Theol. Jaarb., later herdrukt aan 't begin der Verspreide geschriften; Glasius, Godgel. Nederl. II (1853), 114.
Zuidema