met een levens- en karakterschets door zijn vader bezorgd. Van zijn bekwaamheid als wetenschappelijk godgeleerde gaf hij getuigenis in zijn geschrift: De godsdienst het wezen van den mensch; brief aan Dr. J.J. van Oosterzee (1848). Verder gaf hij een bundel Proza en Poezie (1850), die getuigt van zijn gevoelig hart; voorts een geschriftje: Colholms roos, O-sprook, reeds in 1841 als student geschreven naar aanleiding van van Lennep's E-legende en Bosscha's A-saga, alle meer vernuftig dan belangrijk. Ook schreef hij enkele opstellen in De Gids, jaarg. 1845 en 46. Een nieuwe uitgave zijner geschriften verscheen in 1857, 3 dln.
Zie: van Oosterzee in De Gids van 1848, I, 480; Idem, Herinneringen aan Abr. des Amorie v.d. Hoeven Jr.; Kist in Hand. Letterk. 1848, 20, 21, 55; Boekzaal der Gel. wereld 1848, 516; Glasius, Godgel. Nederl. II (1853), 116.
Zuidema