[Hamer, Diederich of Dirk]
HAMER (Diederich of Dirk), geb. in het land van Gulik, hetzij te Worffelt, hetzij te Sittard, zoon van Martinus Hamer, werd door zijn vader naar het gymnasium te Harderwijk gezonden, studeerde ald. (1625), reisde in het buitenland en was predikant te Oosterbeek (1629-35), Rijnberk (1635-43) en Huizinge in de Ommelanden (1643-57). In zijn laatste gemeente kwam hij in conflict met den collator Bernhard Coenders van Helpen wegens de schuldplichtigheid van het huis Frama tot levering van een half vat boter jaarlijks aan de armen, waarvoor Coenders in de plaats 15 dalers uit de kerkegoederen uitkeerde en het uitgeven van 6 grazen kerkenland in vaste beklemming. Toen Hamer zich daarover beklaagde, bleef Coenders met zijn geheele familie een geruimen tijd uit de kerk en kwam sedert dien tijd nimmermeer in de pastorie. Negen jaar ongeveer duurde deze verwijdering, toen het eindelijk tot een uitbarsting kwam, waartoe een onvoorzichtigheid of misdaad van Hamer zelf de aanleiding gaf, maar die daarom voor hem zoo noodlottig afliep, omdat Coenders juist den rechtstoel bekleedde. Hamer had een zeker aantal koperen munten, die te Gronsveld waren geslagen, in de Ommelanden uitgegeven. Dit werd beschouwd als een onwettig betaalmiddel en Coenders liet hem als valsch munter bij crimineele sententie uit de provincie Groningen verbannen. Vergeefs trachtte de ongelukkige zijn onschuld te bewijzen en alle pogingen om in eer hersteld te worden leden schipbreuk, zoowel bij de wereldlijke als de geestelijke overheden. Hij stierf in ballingschap.
Hij gaf in het licht: Toetsteen der Waarheid,