[Grootveld, Petrus]
GROOTVELD (Petrus), geb. te Arkel, zoon van Franciscus, pred. aldaar (overl. 25 Maart 1736) en van Elisabeth Boellaardt (d.b. Schijndel), overl. te Schijndel 7 April 1773, werd als prop. bij de Classis van Gorinchem, den predikdienst waarnemende voor Ds. Johannes van Heuven te Gouda, beroepen tot predikant te Vessem c.a. 8 Mei en als zoodanig bevestigd 7 Juli 1737. In de voorjaarsverg. der Classis van Peelen Kempenland was hij peremptoir geëxamineerd en had hij propositie gedaan uit Jes. 44: 15. Hij predikte te Vessem zijn afscheid 7 Aug. 1740, als beroepen te Schijndel c.a. 24 Maart; hij werd aldaar in zijn predikdienst bevestigd 14 Aug. d.a.v. door Ds. Gosuinus van Nouhuys, pred. te St. Oedenrode, en gehuwd met zijn vrouwszuster. In 1747 nam hij de betrekking van legerpredikant in Brabant waar. Bij zijn overlijden werd Liempde van Schijndel afgenomen en bij Boxtel gevoegd onder den dienst van Ds. Wilh. Engelb. Buschman, toen pred. aldaar. Grootveld was gehuwd met Theodora de Jongh, dochter van Johan, drossaard van Valkenswaard, Waalre en Aalst en van Maria de Jongh (d.b. Schijndel). Uit dat huwelijk werden de volgende kinderen geboren: 1o. Franciscus Petrus, oudste zn., geb. te Schijndel 4 Dec. 1740, later eerste luitenant in 't regiment mariniers van den kolonel R. Douglas, gehuwd met Isahella Hiemster (waaruit een zoon Peter François, ged. te Schijndel 6 Aug. 1769), een dochter Theodora Elisabeth (ged. te Sch. 11 Aug. 1771), een dochter Maria Jacoba (ged. te Sch. 19 Sept. 1773), een tweeling, Jacob en Jan Cornelis, (ged. te Sch. 25 Mei 1777), een zoon Jan Willem Daniel (ged. te Sch. 15 Oct. 1780) en een dochter
Petronella Theodora (ged. te Sch. 13 April 1782. (d.b. Sch.); 2o. Maria, ged. te Schijndel 28 April 1743; 3o. Elisabeth Cornelia, ged. te Sch. 14 Nov. 1745; 4o. Johan, ged. te Sch. 20 April 1749; 5o. Cornelis Johan, ged. te Sch. 30 Mei 1752 en 6o. Theodora Petronella, ged. te Sch. 2 Juli 1754 (d.b. Sch.).
Van zijn hand zagen de volgende werken het licht: Leerrede op den Bededag van het jaar 1746; Pattaecion of gestrafte lasteraar (Breda 1749); Abaddon in de Majory van 's Hertogenbosch, ter gelegenheydt van 't zoogenaamde Roomsch jubeljaar MDCCLI ondekt en ter beschaminge blootgestelt over deszelfs attentaat tot Geldrop en Heeze, in twee Zamenspraaken ('s Hert. 1752); Boettrompet van getrouwe voorgangers in het Protestantsche Zion, tegens of in de uure der verdrukking geblazen en beantwoord door een opregt duivengekir en wanhoopig beerengebrom voorgesteld op den algemeenen dank-, vast- en bededag over Jes. LIX vs. 9, 10 en 11 ('s Hert. 1760). Als beoefenaar van de Lat. dichtkunst deed hij zich o.a. kennen door: Ode in aeternam templi Rodensis St. Odae dicti memoriam.
Zie: Boekzaal 1736, I, 364, 490; 1737, I, 617; II, 216; 1740, I, 437; II, 229; 1747, I, 459; 1748, I, 116; 1773, I, 666; Paquot, Mémoires III, 299; Glasius, Godgeleerd Nederland; Hermans, Introductio in Notitiam rei literariae maxime Provinciae Brab. Septentrionalis 22.
H.N. Ouwerling