| |
[Geel, Jacobus]
GEEL (Jacobus, als schrijver wordt hij gewoonlijk Jacob genoemd), bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Leiden, geleerde en letterkundige, geb. 12 Nov. 1789 te Amst., overleden te Scheveningen 11 Nov. 1862, was het zesde van de acht kinderen van Cornelis Geel en Alida Coster (gehuwd 12 Dec. 1780). Hij werd 20 Nov. 1789 gedoopt in de Nieuwezijdskapel, waarbij Jacobus Sappius en Johanna Philippina Leuveling getuigen waren. Zijn ouders hadden een kostschool, die vooral na den dood van zijn moeder (Mei 1804) en het tweede huwelijk van zijn vader (1808, met Aleida Geertruy Nibbelink, uit dit huwelijk werden nog twee kinderen geboren) achteruitging; vervolgens schijnt de vader kantoorbediende geweest te zijn, daarna kreeg hij als lid van de firma Geel en Sappius een handel in venster- en spiegelglazen. Hij overleed 23 Juni 1822. Jacobus Geel bezocht de Latijnsche school en trok daar de opmerkzaamheid van prof. D.J. van Lennep, die ook later zijn beschermer bleef. Door diens toedoen werd hij student aan het Athenaeum. Van 1806-11 was hij bij hem ingeschreven, van 1808-09 ook bij Kemper. Waarschijnlijk heeft hij in 1810 het Athenaeum verlaten, toen van Lennep hem aanbeval voor de betrekking van huisonderwijzer bij zijn neef baron J.W. Dedel, die in dat jaar te 's Graveland ging wonen, van waar hij in 1819 naar den Haag verhuisde. Geel bleef 12 jaar bij de familie Dedel, uit de verklaring bij den dood van zijn vader blijkt, dat hij 23 Juni 1822 nog gouverneur in den Haag was. Aan het Athenaeum had hij niet kunnen promoveeren; de Senaat van de Leidsche universiteit verleende hem in 1821 het eeredoctoraat in de letteren. Het volgende jaar beval van Lennep hem bij minister Falck aan voor de nieuw ingestelde
betrekking van onderbibliothecaris aan de Leidsche universiteitsbibliotheek, welk ambt hij kort na 20 Oct. 1822 aanvaardde op een salaris van f 1500. In 1822 schonk de regeering hem den titel van professor. In 1833 volgde hij van Voorst als eerste bibliothecaris op. Hij ging te Leiden eerst op kamers bij van Leeuwen op het Steenschuur wonen, na den dood van prof. H.A. Hamaker (1835) woonde hij met diens zoon samen in Hamakers huis op de Hooglandsche Kerkgracht, in 1843 vestigde hij zich op het Rapenburg, in 1852 op het bibliotheekplein, waar hij tot 1858 bleef wonen, toen hij om gezondheidsredenen ontslag aanvroeg (tegen 1 Jan. 1859), om zijn laatste levensdagen op villa Gloriëtte te Scheveningen door te brengen. Pluygers volgde hem als bibliothecaris op. Geel trad eerst op bijna 55-jarigen leeftijd in het huwelijk (30 Oct. 1844) met Cornelia Reinwardt, welk gelukkig huwelijk soms verduisterd werd door hare zwakke gezondheid, terwijl zich bij Geel zelf sedert 1858 de steeds toenemende kenteekenen van een hersenziekte vertoonden. In het laatst van zijn leven waren zijn geestvermogens geheel gekrenkt. Prof. Bake sprak aan zijn graf. Met hem was Geel door een innige vriendschap verbonden, tot 1835 was ook Hamaker een hartelijk vriend van beiden. Na den dood van Hamaker en zijn vrouw, die door Geel in hun ziekte werden opgepast, werd hij toeziende voogd over
| |
| |
hun zes minderjarige kinderen; met den oudsten zoon woonde hij van 1835-43 samen, de beide jongste meisjes woonden na den dood van haar grootmoeder (1849) eenigen tijd bij hem. Met Thorbecke sympathiseerde hij zoo min als Bake, op staatkundig gebied steunden zij hem echter. Geel was lid van een groot aantal binnen- en buitenlandsche genootschappen. Hij hield van lichaamsbeweging en van reizen, hij was muzikaal en teekende goed.
Al was Geel geen bibliograaf in den eigenlijken zin van het woord, toch was hij een uitstekend bibliothecaris, vooral omdat hij zoo goed de kunst verstond als bemiddelaar op te treden tusschen het publiek en de wetenschap. Op de studenten had hij veel invloed; wel heeft hij nooit colleges gegeven, maar hij werkte veel met hen, vooral met de leerlingen van Bake, en stond ze gaarne met raad en daad terzijde. Dat ondervonden, behalve H.G. Hamaker, Cobet, op wiens levensloop hij grooten invloed had, vooral ook doordat hij wist te bewerken, dat deze zijn vijfjarige reis naar het buitenland deed, Bakhuizen van den Brink, die zijn behoud voor een groot deel aan hem en Bake te danken had, Kappeyne van de Coppello, die van 1840-43 met Geel en Hamaker samenwoonde, en vele anderen. Geel was een geboren paedagoog, zooals hij ook reeds bij Dedel getoond had. Zijn werkkring was hem lief, misschien had hij in 1838 opvolger van van Lennep kunnen worden, terwijl hem in 1818 een professoraat te Groningen was aangeboden, maar hij achtte zich waarschijnlijk beter geschikt voor bibliothecaris dan voor hoogleeraar. Wat hij eens aan Kappeyne schreef: gij weet veel, maar niet genoeg om met knappe jongelui vol te houden, voelde hij waarschijnlijk ook van zich zelf. Ingrijpende veranderingen zijn er onder zijn beheer in de bibliotheek niet tot stand gekomen. Geel heeft twee catalogi in het licht gegeven: Catalogus librorum bibliothecae publicae universitatis Lugduno- Batavae 1814-17 illatorum (Leiden 1848) en Catalogus librorum manuscriptorum qui inde ab anno 1741 bibliothecae Lugduno- Batavae accesserunt (Leiden 1852).
Door zijn betrekking kwam hij met vele geleerden in aanraking, vooral in Duitschland had hij veel vrienden. Als geleerde stond hij hoog aangeschreven, zijn beteekenis als zoodanig vinden wij uiteengezet in de dissertaties van Mej. Hamaker en van Wientjes. De eerste ontwikkelt de overeenkomst en het verschil in Geels richting met de stroomingen die in Duitschland vertegenwoordigd worden door Böckh en Gottfried Hermann en zijn verhouding tot de Ned. filologen, de laatste beschrijft uitvoerig zijn arbeid op het gebied van de klassieke filologie. Hij tracht aan te toonen, dat Geel in de eerste plaats klassiek filoloog was en dat men hem ten onrechte vroeger voornamelijk als Nederlandsch letterkundige beschouwde. Geels belangrijkste werken op dit gebied zijn de uitgaven van den Olympicus van Dio Chrysostomus (Leiden 1840) en van Euripides' Phoenissae (Leiden 1846). Met Dio schijnt hij zich gedurende een aantal jaren bezig gehouden te hebben, reeds in 1820 schrijft hij over een uitgave, waaraan hij al zijn vrijen tijd besteedt, in 1839 schreef hij een Lettre à M. Hase sur le Discours de Dion Chrysostome, intitulé éloge de la Chevelure (Leiden), ook is hij waarschijnlijk van plan geweest uit te geven, wat Emperius over dezen schrijver naliet. De uitgave van de Phoenissae ondernam hij vooral om Valckenaer te verdedigen tegen Gottfried Hermann, die de uitgave van Valckenaer in het
| |
| |
voorbericht van zijn uitgave aanviel. Het eerste werk van Geel, de verdediging van 9 Latijnsche theses aan het Athenaeum te Amsterdam onder van Lennep (1809), is niet uitgegeven. Aan de uitgave van Theocriti Carmina (Leiden 1820), begonnen door Hamaker, legde hij de laatste hand, de Historia Critica Sophistarum (Utrecht 1823), het antwoord op een prijsvraag van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen), werd op kosten van het Genootschap gedrukt, maar kreeg niet den eersten prijs, omdat Geel de vraag niet juist had opgevat; met deze beide werken was de schrijver zelf minder ingenomen. In 1822 verscheen te 's Grav. de vertaling van de levensbeschrijving van A.H.L. Heeren. Van Geels voorliefde voor Hemsterhuis getuigen Tib. Hemsterhusii Animadversionum in Lucianum appendix (Leiden 1824) en Anecdota Hemsterhusiana (Leiden 1825, dl. I, een tweede deel is nooit verschenen), zijn Davidis Ruhnkenii Scholia in Suetonii vitas Caesarum (Leiden 1828) gaf hij uit op aansporing van Heinrichs, de Polybii Historiarum Excerpta Vaticana (Leiden 1829) verschenen naar aanleiding van Mai's slechte uitgave. In 1833 werd in de Commentationes Latinae van de Derde Klasse van het Kon. Ned. Instituut een verhandeling van Geel over Euripides' Telephus uitgegeven (gehouden 28 Mei 1827), waarin hij het plan van dit werk tracht te ontwikkelen, in de verhandeling De Xenophontis Apologia Socratis ac postremo capite Memorabilium (gehouden 27 Juni 1836, uitgegeven in de Commentationes 1836) wil hij aantoonen, dat het laatste hoofdstuk van de Memorabiliën afkomstig is uit de Apologie en dat de Apologie door
Xenophon is geschreven. Belangrijk is ook wat hij in Mnemosyne 1853 schreef over Sophocles' Ajax. Geels laatste werk op het gebied van de klassieke filologie is de voorrede bij van Lenneps Hesiodi Scutum Herculis, welk werk door Hulleman opnieuw werd uitgegeven. Met Bake, Peerlkamp en Hamaker richtte hij in 1825 de Bibliotheca Critica Nova op, welk tijdschrift tot 1830 bestond.
Als Ned. letterkundige dankt hij zijn belangrijke plaats vooral aan den invloed, die van hem uitging. Hij was meer leider, dan baanbreker. Hij gispte, wat hij verkeerd vond, maar sloeg zelf geen nieuwe wegen in. Zoo hekelde hij het uitschrijven van prijsvragen en het houden van verhandelingen, terwijl hij zelf een prijsvraag heeft beantwoord en vele verhandelingen hield. Echter staan zijn verhandelingen ver boven die van zijn tijdgenooten. De meeste hield hij, in het Lat. of in het Ned., in de vergaderingen van het Kon. Ned. Instituut, waarvan hij in 1825 in plaats van M. Tydeman lid werd, ook sprak hij dikwijls in vergaderingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, waarvan hij van 1819-49 lid was, en in bijeenkomsten van andere genootschappen. Ten onrechte meent Mej. Hamaker, dat hij na 1838 geen spreekbeurt meer heeft vervuld: in 1841 sprak hij in de 3de Klasse van het Kon. Ned. Instituut over de Historia Getica van Dio Chrysostomus, 6 Juni 1842 over vss. 319-321 van Aristophanes' Equites. Geel knoopte in zijn redevoeringen dikwijls bij zijn onmiddellijke omgeving aan; vandaar dat hij soms persoonlijk werd, wat de tijdgenooten meer hindert dan ons. Zoo herkende men in een Nieuwe Karakterverdeeling van den stijl Siegenbeek en Tydeman in den goedhartigen en knorrigen stijl, terwijl de verwaande stijl aan van der Palm en Beets doet denken, de Plichten van den Toehoorder spot met Abraham des Amorie van der Hoeven, in het
| |
| |
Tafelgesprek wordt met Mercator waarschijnlijk Tollens bedoeld. In het Gesprek op den Drachenfels komen twee hoogleeraren uit Bonn, Naeke en Heinrichs voor. Echter is het Geel meer om de zaken dan om de personen te doen, daardoor bemerkte hij het zelf gewoonlijk niet, als hij kwetste. Dat blijkt duidelijk uit zijn strijd met den jongen Beets, dien hij in de voorrede van Onderzoek en Phantasie aanviel over het artikel Vooruitgang in de Gids van 1837. Hij zag in de verheffing van het gevoel ten koste van het verstand een gevaar voor de wetenschap, waartegen hij meende te moeten opkomen en werd daardoor onbillijk tegen een jong, gevierd auteur. Voor de jongere Ned. letterkunde toonde Geel veel belangstelling, over de oprichting van de Gids verheugde hij zich zeer. De redacteurs van dit tijdschrift stelden zeer veel prijs op zijn medewerking, Potgieter dweepte een tijdlang met hem. Dit veranderde in 1843, toen er strijd ontstond tusschen Bakhuizen van den Brink en de overige redacteurs van de Gids en Geel zeer beslist partij koos voor den eerste. Ook betreurde hij het, dat het zuiver wetenschappelijke langzamerhand op den achtergrond geraakte. Wat hij van de Gids voor het Ned. hoopte, hoopte hij van de Symbolae litterariae voor de klassieke filologie, dit tijdschrift stelde hem echter al spoedig teleur. Geel is hoofdzakelijk bekend als prozaschrijver, toch heeft hij ook de vertaling van eenige gedichten beproefd. In Van Kampens Magazijn I (1822) vindt men Proeven eener navolging van de lady of the Lake van Walter Scott, in dl. II (1823) in het artikel: Over Milman's Dramatisch Gedicht: De val van Jeruzalem vindt men fragmenten van dit
gedicht vertaald, in het artikel: Kort overzicht van den loop der Grieksche letterkunde te Alexandrië in Mnemosyne I (1820) zijn drie deelen van het derde gedicht van Appollonius Rhodius over den Argonautentocht vertaald. In verschillende geschriften spreekt Geel over de verhouding van proza en poëzie, hij wil niet, dat de laatste ten koste van de eerste wordt verheven. 13 Febr. 1830 hield hij in het Leesmuseum te Utrecht een voordracht: Lof der Proza, waartegen prof. Adam Simons 25 Maart te velde trok met zijn voordracht: Over de Poëzie, bijzonder in het Nederlandsch. Beide verhandelingen werden tezamen door toedoen van Mr. G. Dedel en Prof. G. Moll uitgegeven (Utrecht 1830), van Geels verhandeling verscheen de 2de druk in 1840 met een voorrede, waarin hij de toedracht der zaak uiteenzette (vgl. ook Noord en Zuid XXII (1899), 129, waar de rede van Simons opnieuw is afgedrukt). De verhouding van proza en poëzie, van wetenschap en kunst, van verstand en gevoel kan men het motief noemen van zijn Onderzoek en Phantasie (Leiden 1838). Dit werk bevat acht opstellen: Over het reizen (waarschijnlijk geschreven en voorgedragen in 1831, opnieuw met een nieuwe inleiding in 1834); Tafelgesprek over zaken van groot gewicht (misschien nooit voorgelezen, waarschijnlijk in 1831 geschreven, niet zooals Mej. Hamaker vermoedt na 1835); Over de plichten van een toehoorder (waarschijnlijk van 1832); Iets opgewondens over het Eenvoudige (waarschijnlijk van 1832 of 1833); Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzie en arbeid (waarschijnlijk in 1834 of 1835 voorgedragen); Nieuwe karakterverdeeling van den stijl (van
Febr. 1837, oorspronkelijk was de titel: Eenige aanmerkingen over den stijl in het algemeen); Het blijspel bij de Grieken (in 1834 in jaargang VIII van De vriend des Vaderlands verschenen als: Gedachten over den oorsprong van het blijspel, misschien heeft Geel daarin gedachten verwerkt uit een Latijnsche redevoering over
| |
| |
Aristophanes, die hij tusschen 1829-32 heeft gehouden; waarschijnlijk is hij ook van plan geweest over het Ned. blijspel te schrijven, wat echter niet is geschied) en Over het Delphische orakel (in 1832 voorgedragen). Bakhuizen van den Brink had in plaats van de laatste twee graag andere gezien, zooals Iets over den smaak (opgenomen in van Kampens Magazijn (1826 V), Over den Gang van het Onderzoek in Oude Geschiedenis en deszelfs Grenzen (opgenomen in 1833 in de Gedenkschriften van het Kon. Ned. Instituut IV), of Gesprek op den Drachenfels (Leiden, 1835). De tweede druk van Onderzoek en Phantasie verscheen in 1841. W.P. Wolters vereenigde in 1871 Onderzoek en Phantasie, Gesprek op den Drachenfels en Het Proza in een bundel, waaraan hij een levensschets van Geel toevoegde, het laatste verscheen in 1873 ook afzonderlijk als Wat Proza van Jacob Geel. Het werk van Wolters werd herdrukt in 1880 en 1896, de druk van 1896 werd bezorgd door P.A.A. Boeser. In 1911 gaf de Vooys het werk, behalve Het Delphische orakel en Het blijspel bij de Grieken, uit in de Nederlandsche Bibliotheek van Simons met een belangrijke inleiding. In 1837 gaf Geel bij Nayler te Amst. een anonieme vertaling uit van Sterne's Sentimental Journey (2de dr. Haarlem 1859, 3de dr. Amst. 1870), die aanleiding werd tot veel geschrijf. Van der Hey, redacteur van de Recensent ook der Recensenten, weigerde een beoordeeling van dit werk in zijn tijdschrift op te nemen, waarschijnlijk omdat hij Nayler niet genegen was. Geel schreef toen: Mededeeling aan alle Recenserende Geleerden
in ons Vaderland (Amst. 1837), Nayler of een van zijn vrienden schreef in 1839 Pillen voor Recenserende Geleerden te slikken en Beenen voor Heeren Boekhandelaren te kluiven, welk hatelijk pamflet door velen, o.a. nog in 1886 door Vosmaer, aan Geel werd toegeschreven. Een nieuwe druk van Geels werken wordt voorbereid door Mej. Hamaker (M.J. Aalbers-Hamaker). In sommige werken van Geel is de invloed van Sterne niet te miskennen. Ook heeft men overeenkomst tusschen Geel en Courier meenen te ontdekken, terwijl zijn dialoog onder invloed van Plato staat. Hij hield meer van het Grieksch dan van het Latijn, in verschillende literaturen was hij zeer belezen, Arabisch, Spaansch en Italiaansch las hij met Hamaker, later kwamen Bake, Cobet en Geel des Vrijdagsavonds geregeld bij elkander om gemeenschappelijk te lezen. Geels bibliotheek werd van 25-28 Oct. 1859 door E.J. Brill te Leiden verkocht (vgl. den gedrukten Catalogus).
Zijn portret werd gelithografeerd door F. Waanders.
De beide belangrijkste werken over Geel, die elkander in zekeren zin aanvullen, zijn: M.J. Hamaker, Jacob Geel naar zijn brieven en geschriften geschetst (Leiden, 1907) en A.G. Wientjes, De Jacobo Geelio (Amst. 1909). Vgl. verder de inleiding van Wolters voor Onderzoek en Phantasie en die van de Vooys; Joh. A. Wolters, Een en ander over Geel in Noorden Zuid XXIII (1900) 465; M.J. Aalbers-Hamaker, Een bladzijde uit het leven van Geel in de Tijdspiegel 71, (1914) 3; 250; Petit Repert. I, 1269; II, 642. Het is jammer, dat Bakhuizen van den Brink zijn artikel voor den Spectator over Geel niet heeft voltooid, ook een artikel, waarin hij de verdienste van Geel op het gebied van de klassieke filologie en de grens van zijn kunnen wilde aangeven, is nooit verschenen (vgl. een brief aan Geel in Symbolae Literariae 1843 p. 119). Ook Bisschop is met de voorbereiding van een studie over Geel bezig geweest.
| |
| |
De Brieven van Cobet aan Geel werden met een inleiding (ook afzonderlijk uitgegeven als De jeugd van Cobet in dl. IX van de Verspr. Gesch.) uitgegeven door Fruin; in de Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink, uitgegeven door S. Muller, vindt men een aantal brieven van en aan Geel.
Scholte |
|