[Gefken, Mr. Jan Willem]
GEFKEN (Mr. Jan Willem), geb. te Amsterdam 9 Jan. 1807, overl. in den Haag 22 Sept. 1887, die vooral in den aanvang van zijne loopbaan een zeer bekende persoonlijkheid is geweest, maar later op den achtergrond raakte, werd 11 Febr. 1827 te Leiden student, en promoveerde aldaar 8 Juni 1832 tot doctor in de beide rechten op een Specimen juridicum de exceptione veritatis convicii. Eenige jaren praktiseerde hij daarop als advocaat in den Haag, waar hij met Mr. A.M.C. van Hall en Mr. D. Donker Curtius herhaaldelijk als verdediger der z.g. ‘afgescheidenen’ voor het toen nog bestaande Hoog Nationaal Gerechtshof optrad, en later groot aandeel nam in de beweging ten gunste van de afschaffing der slavernij, die in ons land in 1841, na een bezoek van de bekende Elisabeth Fry, was begonnen. Met van Hogendorp, van den Oudermeulen, van Zuijlen van Nijevelt, Groen van Prinsterer en Elout van Soeterwoude riep hij de ‘Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de afschaffing der slavernij’ in het leven, die er veel toe heeft bijgedragen, dat bij K.B. van 29 Nov. 1853 een staatscommissie werd ingesteld, om dit vraagstuk te onderzoeken, en, nadat deze in Augustus 1855 en Mei 1856 daarover weinig bevredigende rapporten had uitgebracht, in het door haar sedert 1855 uitgegeven Maandblad, later Tijdschrift, van hetwelk hij de redactie voerde, op de vrijlating aandringen bleef; zoodat toen Gefken - die reeds in 1843 de balie verlaten had en na van 14 Febr. 1843 tot 18 Oct. 1845 substituut-officier van justitie te Brielle te zijn geweest, het ambt van advocaat-generaal bij het Hof van Zuid-Holland bekleedde - bij K.B. van 2 Oct. 1856 aan het hoofd van het Openbaar Ministerie in Suriname geplaatst werd, daarin algemeen een
bewijs werd gezien, dat de regeering zich het lot der slavenbevolking ging aantrekken. 20 Nov. 1856 verliet hij het vaderland en bereikte 12 Jan. 1857 Paramaribo, waar hij 11 Febr. zijn betrekking aanvaardde, in welke hij, ofschoon het niet aan personen ontbrak, die zijne bemoeiingen ongaarne zagen, dadelijk met zooveel vrucht werkzaam was, dat hij de wezenlijke belangen der zwarte bevolking boven overdreven beginselen van menschlievendheid stelde (Tijdschr. III, 47), zoodat hij nog voor het einde van het jaar (19 Dec.) in het stelsel van strafoplegging aan slaven eenige verandering kon brengen. In den aanvang van 1860 werd hij met eenige rechtsgeleerden uit de kolonie door den gouverneur van Lansberge aangewezen, om den regeeringscommissaris Mr. L. Metman ter zijde te staan bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering, de Strafvordering en de Rechterlijke Organisatie, die hier te lande door eene, bij K.B. van 27 Sept. 1852 benoemde, staatscommissie ontworpen en in 1859 gereedgekomen was, en, na diens overlijden, toen hun gezamenlijk de voortzetting zijner taak werd opgedragen, bij K.B. van 2 Dec. 1860 no. 66 tot hun voorzitter benoemd, terwijl hij eenige jaren later zich tot zijn groote vreugde geroepen zag om mede te werken tot de voorbereiding en de algeheele afschaffing der slavernij, die bij de wet van Aug. 1862 (St.bl. no. 164) haar beslag kreeg. In 1867 keerde hij naar Nederland terug en werd 22 Jan. van het volgend