deeling van het geschil onthoden en reisde daarna met de anderen naar Haarlem, waar men beslist schijnt te hebben over de aan te nemen houding. Hij voegde zich bij de strenge partij en was werkzaam in Oostfriesland, Westfalen, Groningen en Overijsel. De poging in 1604 door Lubbert Gerritsz gedaan om te komen tot hereeniging werd krachtig door hem bestreden. Hij handhaafde streng ban en mijding en was tegen huwelijken buiten de gemeente, terwijl hij bij overgang van andere Doopsgezinde Gemeenten tot de Vlamingen den herdoop eischte.
Hij schreef Proeve des Geloofs (1570, herdr. Amst. 1610); Antwoord en verclaringhe op de Presentatie tot vereeninge (Amst. 1605, 1626, 1633); Nieu Geestelyck Liedboecxken (Gron. 1593, 1606, 1615, 1633); Dat Ghebedt ons Heeren Jesu Christi verklaert (Gron. 1591, 1593, 1606, 1615, 1633); Grondich Bewys van Gods Gemeynte (1599, 1615, 1626); Vermaning en zendbrief aan zijn huisvrouw (Amst. 1605, 1633), gevolgd door een aan zijn broeder, waarachter 29 liederen. Hierin komen liederen op verschillende personen voor, o.a. te Almelo, Boekholt en Leer.
Gedeelten van zijn betoogen zijn herdrukt in J. de Buyser, Christelyck Huysboeck (1643 blz. 854-876), waarin hij de opvattingen van Claes Claesz. van Blokzijl heeft bestreden.
Zie: S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland (Amst. 1847) I, 323; II, 210; dez., Gesch. d. Doopsg. in Groningen (Gron. 1842) I, 55-58, 108, 275; II, 123.
Vos