[Gansius, Simon]
GANSIUS (Simon), geb. vóór de helft v.d. 16. eeuw; gest. te Keulen 1584. Hij deed zijne godgeleerde studiën te Leuven en behaalde ald. 9 Mei 1571 het licentiaat in de beide rechten. Toen op het einde van 1573 de eerste deken van het Haarlemsche kapittel was gestorven, werd G. in diens plaats door v. Mierlo tot gegradueerd kanunnik benoemd, maar niet te gelijk tot deken van het kapittel, gelijk verkeerdelijk is beweerd. In 1575 legde de vicaris-generaal, Hieronymus Vairlenius, die tot nog toe tevens bisschoppelijk officiaal, d.i. rechter in de kerkelijke zaken van het bisdom, was geweest, laatst genoemde post neder, met welke nu G. door den bisschop werd belast. In 1579, dus spoedig na het verbreken der satisfactie, is hij naar Keulen uitgeweken en had daar veel omgang met S. Vosmeer. De kapittelheeren, die in Haarlem waren achtergebleven, schreven, waarschijnlijk in 1581, een brief aan G. te Keulen om hun confrater de zorg op het hart te drukken voor een kruispartikel, welke zij gaarne in het bezit der Haarlemsche kerk zagen teruggekeerd. Deze reliquie, in een gouden kruis gevat, had voorheen behoord tot den kerkschat van Egmond en was een geschenk geweest van Egbert, den aartsbisschop van Trier, aan de abdij. Na de Haarlemsche Noon had men haar in veiligheid gebracht en berustte zij in 1581 bij een inwoner van Keulen, die het kostbaar kruis in pand had gekregen. Of G. aan het verzoek der Haarlemsche heeren heeft kunnen voldoen, is niet bekend; wel dat het gouden kruis van Egmond ten slotte in 1605 door S. Vosmeer aan aartshertog Albert, als patronus van het Haarlemsche bisdom moest uitgeleverd worden. In 1656 bewaarde men het Egmonder kruis nog in de kapel van het paleis te Brussel.
Over hem: Bat. Sacr. II, 617, 384, 385; Bijdr. bisd. Haarlem I, 215; II, 385; XXXVI, 298; Archief v.h. aartsb. Utrecht, XI 167; J.a Leydis, Chronicon Egmond (ed. Matthaeus) 11.
Hensen