tot volmacht ten landdage. Aan de revolutiebeweging nam hij als gematigd patriot natuurlijk deel; hij was secretaris van het comité révolutionnair te Leeuwarden, dat de nieuwe regeering in 1795 installeerde. Toen in Juli 1795 zes raadsheeren uit het Hof van Friesland werden geremoveerd, werd Fockema voor een der vacaturen aangewezen; hij bedankte evenwel voor deze benoeming. In Jan. 1796 zat hij korten tijd in de voorloopige bestuurscommissie der stad. In Juni 1798 benoemde het Intermediair Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek hem tot secretaris van het Administratief Bestuur over het voormalig gewest Friesland. Reeds 30 Maart 1799 werd dit college ontbonden, waarmede tevens Fockema's ambt verviel. Den 16 Juni van dat jaar werd hij benoemd tot lid van het departementaal bestuur van de Eems, dat 21 Juni 1802 werd ontbonden. Den 24 Aug. 1802 werd hij door het departementaal bestuur van Friesland benoemd tot raadsheer in het Hof van dat departement; 7 Sept. nam hij als zoodanig zitting. In deze kwaliteit was hij in de gelegenheid de resolutie- en sententieboeken van het Hof van 1515 af te onderzoeken en te excerpeeren, welke arbeid hem bij zijn historische studiën zeer te stade kwam. In 1807 en 1808 was hij lid der commissie tot het ontwerpen van nationale wetboeken. Na de inlijving werd het Hof van Friesland opgeheven en kwam Fockema buiten ambt; een benoeming in een der nieuwe rechtbanken werd door hem geweigerd. Wel aanvaardde hij zijn bevestiging als notaris te Leeuwarden, die bij Keizerlijk decreet van 15 Sept. 1811 geschiedde; tevens werd hij voorzitter van de Kamer van notarissen. Beide ambten bekleedde hij tot 12 Oct. 1822. Na het herstel der onafhankelijkheid werd hij in 1817 benoemd tot lid van den Raad van Leeuwarden, welk
ambt hij tot de reorganisatie van dat bestuur in 1824 bekleedde. Toen had Fockema reeds een belangrijker werkkring aanvaard: in Juni 1822 was hij door de Staten van Friesland benoemd tot lid der Tweede Kamer. Hier bond hij al spoedig den strijd aan tegen de Regeering op het stuk der financiën. Hij zag daarin drie groote gebreken: de vermenging der fondsen van verschillende dienstjaren; de niet opneming van alle rijksuitgaven in de staatsbegrooting; de schepping van bijzondere fondsen, waaruit buiten de Staten Generaal om uitgaven werden gedaan. Hij was een verklaard voorstander van orde, klaarheid en openbaarheid in het financiewezen. Ook op andere punten kwam hij met de Regeering in conflict, zonder dat hij veel verbetering waarnam. Moedeloos nam hij 7 April 1830 zijn ontslag als lid der Kamer. De kort daarop gevolgde Belgische revolutie gaf hem aanleiding zijn meening te zeggen in een bundel vertoogen, uitgeven onder den titel Iets betrekkelijk de afscheiding van het Zuiden en Noorden van de Nederlanden (Leeuwarden 1830). Uitvoeriger besprak hij vervolgens den toestand in zijn Herinneringen bij opkomende gedachten naar aanleiding van de tegenwoordige omstandigheiden (Leeuwarden 1831). Tegen zijn bedoeling werd hij in Juni 1831 door den landelijken stand van Oostergoo benoemd tot lid der Staten van Friesland en 7 Juli d.a.v. door deze Staten zelf tot lid der Tweede Kamer. Hier drong hij opnieuw aan op hervorming der financiën en van het staatswezen in het algemeen; bovendien was hij een beslist tegenstander van het stelsel van volharding van Koning Willem I. Van zijn meening gaf hij blijk in een geschrift, getiteld Proeven betrekkelijk de staatshuishouding in Nederland (Leeuwarden 1834). In April 1834 nam hij ontslag als lid der
Kamer, waarmede hij