Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 556]
| |
de zoon van Frederik Egeling en Geertruida van Vloten. Student in de theologie in zijne geboortestad, dankte hij veel aan het onderwijs van van Hamelsveld en onderging ook sterk den invloed van ds. Jacobus Hinlópen, die het bestond de zedeleer op den kansel te brengen. Egeling was predikant te Hemmen 28 Oct. 1788, Vollenhoven 1794, Hoorn 1802, Leiden 1804 tot zijnen dood. Vooral als homileet heeft hij in zijne dagen naam gehad; zijne theorie kennen wij uit zijne Vriendelijke vraag aan mijne medebroeders, geplaatst in Heringa's Kerkelijke Raadvrager en daarna afzonderlijk verspreid (1832). Hij dringt aan op bevattelijkheid, op ontdekkend prediken dat vooral ons verderf en Gods genade verkondigt, op gepast gebruik van bijbel en bijbeltaal, actueel prediken en ootmoedigheid. Het in zijn tijd schier algemeene lezen van de preek keurt hij af en wil voorts, dat woord en wandel des predikers met elkander overeenstemmen. Zijne practijk kennen wij uit twee deelen Nagelaten leerredenen, bezorgd door zijnen zoon W. Egeling (1836), die inderdaad aan genoemde eischen beantwoorden en de toepassing niet vergeten, soms geheel toepassing zijn, als de preek over Esra, die de wet van Mozes voorleest (Nehem. 8:1-13), welke moet dienen als ‘opwekking tot eerbiedig bijwonen van het lezen der H. Schrift in de gemeente’, en waarin b.v. de mannen, die naast Esra op het hooge gestoelte stonden, ten voorbeeld worden gesteld aan de ‘Edelen des volks’, van wie het zoo wel staat ‘als zij in de samenkomsten der gemeente op de hooge gestoelten, die ook bij ons voor hen zijn opgerigt, gezien worden’ (II, 67). Wij kennen zijne leerrede op den Dank- en Bededag van 20 Febr. 1809 en zijne preek na de Ramp, waarin hij de opvatting, als ware zij straf voor de zonde, afwijst, en voorts die, welke hij, naar Rom. 11:5, hield ‘bij gelegenheid van de bediening des doops aan drie, tot onzen Heer bekeerde Israëlieten’, 1822. Het waren de ‘waardige en (mij) aan het hart liggende doopelingen’ Mr. Is. da Costa, Hanna Belmonte, en dr. Abr. Capadose. Bilderdijk hoorde de preek met ‘onderwerping en ontvangbaarheid’, Da Costa wijdde Egeling een gedicht, waarin hij Gods zegen afsmeekt over ‘d'achtbre hand, die 't zoenbloed van uw Zoon, neerdruppelde op ons hoofd als vruchtbren lenteregen.’ De Clercq, die ‘reeds vroeg nabij Carbasius en naast Hogendorp in de ouderlingenbank zat’, spreekt van Egeling als van ‘een bejaard man, met iets eenvoudigs iets kinderlijks’, ‘geen vriend van Bilderdijk, integendeel bevreesd voor zijn invloed’, geen man ‘om geestdrift in te boezemen of te bevorderen.’ Hij noemt de preek ‘eenvoudig, maar christelijk’ en, als ons thans daarin treft de toon die van de Israëlieten spreekt als van ‘dit ongelukkig volk der verharding overgegeven’, ‘verslaafd aan allerlei beuzelachtige nietigheden en eigenwillige instellingen’, ‘ongelukkige menschen, voor alle rein-zedelijk en echt-godsdienstig onderwijs onverschillig, in een staat van armoede en ruwheid door ons, helaas, met minachting aangezien en met hardheid teruggestooten’ - als die toon ons hindert, gedenken wij, wat weder De Clercq ons mededeelt, dat Egeling zijne schets gaf van den toenmaligen stand der Israëlieten ‘meestal volgens de mededeelingen van Da Costa’ en voorts dat, na de emancipatie van 1796, de verheffing van het jodendom nog nauwelijks begonnen was. Vermelden wij nog, dat later bij Egeling misnoegen tegen Da Costa rees, wegens diens ‘Bedenkingen tegen den geest der eeuw.’ Van de door Egeling in 't licht gegeven stichtelijke lectuur sta voorop De weg der zaligheid naar | |
[pagina 557]
| |
het beloop des bijbels, 2 dln. 1820, een handboek bij zijne vraagboekjes. De hoogleeraar Clarisse beval het zijnen studenten aan; Rogge, die een, door Glasius en van Langeraad gevo gde levensschets van E. gaf, prijst het a's ‘een parel aan de kroon onzer populair-godgeleerde letterkunde’; Sepp wijst op wat hem in het boek mishaagt, het slapconfessioneele. Inderdaad laat Egeling zich afkeurend uit over dit al te scherp formuleeren van het dogma, dat o.a. gevoerd had tot de opstelling van de dordtsche canones. Het ligt voor de hand, hij behoorde tot de (zij het rechterzijde der) toenmalige bijbelsch-supranaturalisten, die met de Drie formulieren niet dweepten. Het is ook Sepp, die het in de Groningers misprijst, dat zij iemand als Egeling tot de hunnen rekenden. Deden zij dat? Ik ken een uitvoerige aankondiging van de bovengenoemde nagelaten leerredenen door J.J. Metzlar van Eelde, leerling van Hofstede de Groot. Van hem is de uitdrukking ‘parel aan de kroon’ enz., door Rogge 20 jaar later zonder verwijzing overgenomen, hij is vol lof over den inhoud, slechts stipt hij op 't einde aan, dat de ‘over het algemeen vrije Evangelische denkwijze een enkelen keer terugtrad voor het eenmaal aangenomen dogma.’ Maar is het vreemd, dat een Groninger schreef: ‘De geschiedenis = openbaring, dit was voor duizenden zooveel als de ontdekking van een nieuw werelddeel?’ Riekt dit gevoelen van E. niet inderdaad Groningsch, voor wie denkt aan Hofstede de Groot's De opvoeding des menschdoms door God? Het is dan slechts natuurlijk, dat hij en de zijnen opvattingen als van Egeling met instemming opmerkten. Van 's mans De nadenkende christen 1832 verscheen twee jaren later een Duitsche vertaling door L. Weydmann, predikant te Monsheim bij Worms. Van zijne vraagboekjes heb ik gesproken, tijdgenooten hebben ze geroemd als ‘eenvoudig en echt bijbelsch’, stellig zijn ze, na van de Berg, Brink, Borstius weder een vooruitgang. Het dogmatische overheerscht nog, en wel zeer eenvoudig schijnt een vraag met antwoord als deze: ‘Toonde God ook belangstelling in het lot van Jezus (aan het kruis)? Terwijl hij aan het kruis hing, werd de zon drie uren lang verduisterd en later toonden nog andere teekenen Gods deelneming.’ Egelings trouwe pastorale arbeid won hem veler genegenheid, gevangenen bezocht hij geregeld en ook de bewoners van het Invaliedenhuis, waarom één hunner zijne nagedachtenis eenige versregels wijdt, door de Boekzaal opgenomen. Egeling was 30 Nov. 1788 geh. met Martina Adriana van Vloten, dochter van Willem van Vloten, die als pred. van Barneveld 5 Sept. 1808 overleed en van Helena Graves, uit welk huwelijk zes kinderen geboren zijn, van welken schoonvader Egeling uitgaf Verhandeling over de tegenwoordige Lauwheid.... omtrent den godsdienst. Glasius zet het boek op naam van den bekenden Willem Antony van Vloten. Behalve de genoemde werken schreef Egeling vele bijdragen in Heringa's ook vermelde Kerkelijke raadgever en in het Dagboek ten gebruike van den bijbelschen almanak. Op de Leidsche Univ. Bibl., zijn 3 briefjes van E. aan prof Tydeman zonder historisch belang. In het bezit der familie bevinden zich o.a. twee zilveren presenteertrommels, door Da Costa aan Egeling vereerd, een brief van rouwbeklag van Da Costa bij den dood van mevrouw Egeling, 1 Maart 1824, mede onderteekend door ‘uwe deelnemende dienaresse en liefhebbende zuster N. [Nancy, eig. Hanna] Da Costa, geb. Belmonte’, een dergelijke brief van Capadose, een gedicht | |
[pagina 558]
| |
van A. Verwijs d.d. Haarlem 21 Aug. 1835 op E's 71sten verjaardag en enkele andere gelegenheidsgedichten. Zijn fraai door Hodges geschilderd portret is het eigendom van den Heer Schim van der Loeff te Gouda. Daarnaar graveerde L. Springer het portret dat o.a. voorkomt vóór de uitgave van de genoemde leerrede bij gelegenheid van den doop van Da Costa (Leiden, wed. du Saar, 1822). Zie: Waarheid in Liefde 1837, 412-439; Boekzaal 1836, I, 89 vlgg., 229; Algem. Konst- en Letterbode 1836, 1 vlg.; H.C. Rogge in Kalender v. Prot. 1857, 241-256; W. de Clercq, Dagboek I, 181-185; L. Knappert, De ramp v. Leiden 56 vlg.; Dez., Gesch. N.H.K. II, 283; Sepp, Proeve 81, 266 vlgg., 270, 284, 303; Glasius, Godg. nederl. I, 411-414; Van Langeraad, Prot. vaderl. III, 16-20; Nederl. Patric. V, 421, 425. L. Knappert |
|