[Egeling, Lucas Jacob]
EGELING (Lucas Jacob), zoon van den volg. en Johanna Maria van Vloten, geb. 1824 te Haarlem, overl. 24 Nov. 1892 te 's Gravenhage. Na de latijnsche school bezocht te hebben, werd hij, 1 Aug. 1843, ingeschreven als student in de geneeskunde te Leiden en promoveerde, 29 Jun. 1849, na verdediging van een Spec. med. continens quaedam de pubertatis physiologia et pathologia. Hij vestigde zich als geneescheer te Haarlem, waar hij, 25 Nov. 1857, werd aangesteld tot stadsgeneesheer. Zijn lust voor wetenschappelijken arbeid maakte, dat hij naast zijne praktijk naar andere bezigheid zocht. Als gevolg daarvan nam hij, 6 Apr. 1855, de benoeming tot lector in de pathologie en therapie aan de geneeskundige school te Haarlem aan, in welke betrekking hij werkzaam was tot 1 Oct. 1863, toen hij benoemd werd tot referendaris der afdeeling medische politie aan het departement van binnenlandsche zaken. Gedurende zijn verblijf te Haarlem richtte hij met D. Lubach een tijdschrift op, genaamd de Schat der gezondheid (1858), dat zeven jaargangen beleefde en bestemd was om onder alle standen de volkswelvaart te bevorderen door verspreiding van eenvoudige kennis van gezondheidsleer en openbare gezondheidsregeling en hare toepassing op het individueel en maatschappelijk leven.
Een groot aantal bijdragen van hem werden in dit tijdschrift opgenomen. Reeds dadelijk na zijn optreden als referendaris nam hij, geroepen tot het voorlichten van den minister bij de behandeling der ontwerpen voor geneeskundige wetgeving, zeer belangrijk deel aan het tot stand komen van de wet van Juni 1865. 21 Oct. 1865 werd hij bij de invoering van het geneeskundig staatstoezicht benoemd tot geneeskundig inspecteur van Zuid-Holland. Hij behoorde tot de oprichters der 's Gravenhaagsche inrichting tot bevordering der koepokinenting, der Vereeniging tot bevordering der volksgezondheid te 's Gravenhage en der Vereeniging voor lijkverbranding. De jaarlijksche rapporten betreffende de handelingen van het geneeskundig staatstoezicht, door hem bewerkt, getuigen van zijn ijver en toewijding, welke niet verminderden niettegenstaande hij door administratieve bezigheden en bureau-arbeid zooveel te doen had, dat hem geen tijd werd gelaten tot uitgebreide epidemiologische en sanitaire studiën, die volgens hem van veel meer belang zouden zijn geweest. Ernstige ziekten maakten hem gedurende lange perioden ongeschikt voor zijn werk en in de laatste jaren had zijne slechte gezondheidstoestand in dit opzicht nog grooteren invloed, waardoor hij in Sept. 1891 zijn ontslag vroeg als inspecteur.
Behalve de genoemde tijdschriftsartikelen, ver-