[Duvius, Jan Duivensz.]
DUVIUS (Jan Duivensz.), geb. te Amsterdam 1543, gest. te Haarlem 17 Oct. 1618. Hij studeerde in zijn jeugd de geneeskunde aan de hoogeschool te Padua en had daar tot studiemakkers Pieter van Foreest, Johan van Heurne, Anthony Buysen en Adriaan van Teylinghen. Als ‘Doctor Medicinae’ keerde D. naar zijn geboortestad terug, oefende daar een drukke praktijk uit en was tevens in 1574, 1576 en 1578 raad en schepen van Amsterdam. Met de overige katholieke regenten werd hij bij het verbreken der satisfactie op 27 Mei 1578 gewelddadig de stad ‘uitgeleid’ en vestigde zich daarop als geneesheer te Haarlem. Hier verkreeg hij in zijn qualiteit van dokter groot aanzien; de niet katholieke stadsbeschrijver Schrevelius, zijn tijdgenoot, roemt hem als ‘den tweeden Aesculapius’. Ook vermeldt deze, dat D. ‘al syn observatie in de Medicijne in groote boecken heeft bijeen gestelt en de jongher doctoren tot een testament [heeft] naer ghelaten’. Of die h.s. ooit zijn gedrukt weet men niet; zeker is tot heden niets van zijn literaire nalatenschap teruggevonden. Meer is er bekend van zijn steun aan de katholieken van Haarlem verleend. D. was in tegenstelling met zijn voormelde studiemakkers het oude geloof getrouw gebleven, waaraan ook zijn lijfspreuk: ἀτένως herinnerde. Bovendien was hij een oom van Adelb. Eggius (zie III kol. 320), den vicaris-generaal van het voormalig bisdom Haarlem. Toen Eggius nog slechts gewoon priester was en te Amsterdam heimelijk de zielenzorg uitoefende, kon hij vrij beschikken over het huis, dat D. in de Warmoesstraat bezat. Ook ondervond hij toen en later van den rijk bemiddelden oom bijstand in een liefdewerk, waarvoor hij tevens ijverde:
het verplegen en de eerste opleiding van knapen, welke hoop gaven, dat zij later in het verweesde bisdom van Haarlem als priester werkzaam zouden zijn. Daar D. niet minder offervaardig was dan trouw aan zijn katholieke overtuiging, stond ook de woning te Haarlem open voor zijn geloofsgenooten in de verdrukking. Meerdere malen hebben de Haarlemsche kanunniken daar vergaderd; toen in 1595 de relieken, uit Egmond afkomstig, moesten geverifieerd worden, geschiedde dat te zijnen huize en hoogst waarschijnlijk diende die woning ook tot schuilkerk. Met de voornaamste geestelijken van de Hollandsche missie, een Sasb. Vosmeer en Leon. Marius, stond onze dokter in vertrouwelijke briefwisseling. De laatste schreef aan D. een uitvoerige ‘historia morbi’, toen Vosmeer in 1614 te Keulen was bezweken.
Gegraveerd portret: van Someren, Beschr. cat. II, 1556; Gids v.h. bissch. museum te Haarlem, 56.
Over hem: Schrevelius, Harlemias, 342; Bat. Sacra, II, 56; Burman, Trajectum eruditum, 134; Wagenaar, Amsterdams geschiedenissen I, 369; De Katholiek 1871, II, 68, 69; Bijdr. bisd. Haarlem I; II; XVIII; De Navorscher V, 248; Bijdr. v.d. gesch. v.d.R.K. kerk in Nederland, 28
Hensen