[Doorninck, Mr. Jan van]
DOORNINCK (Mr. Jan van), zoon van Mr. Martinus van Doorninck en Adriana Maria Lamberts (II kol. 403), geb. te Deventer 10 Sept. 1809, gest. te Zwolle 22 Maart 1869, genoot onderwijs (sedert 21 Sept. 1826 aan het athenaeum) in zijn vaderstad. In 1830 nam hij vrijwillig dienst in de mobiele Overijselsche schutterij. 11 Oct. 1831 kreeg hij verlof en hervatte zijn studiën te Deventer. In September 1832 werd hij als student in de rechten te Leiden ingeschreven. In Sept. 1834 werd hij met goud bekroond voor de beantwoording van een prijsvraag van Groningen: Quaenam fuerunt Frisiae termini pro diversis aetatibus diversis? in quas partes fuit divisa? et quae regiones illis fuerunt comprehensae? Hujus argumenti expositio ab antiquissimis inde temporibus quibus Frisii in historia innotuerunt repetenda, ad nostra usque tempora deducatur. De beantwoording van deze prijsvraag was een rehabilitatie van den man, voor wiens toekomst met reden ernstige bezorgdheid werd gekoesterd. Zijn verdere studietijd verliep ook zonder bezwaren. 24 Juni 1836 promoveerde hij onder Thorbecke met den hoogsten graad op een Dissertatio historica juris publici continens historiam instituti Cancellarii et Conciliariorum in Transisalania a Carolo V et Philippo I I introducti. Hij had reeds heel wat stof verzameld over de oudere geschiedenis van Overijsel, blijkens de studiën, die hij nog in hetzelfde en het volgende jaar plaatste in den Overijselschen Alm.: Proeve ter samenknooping van het begin der Overijselsche historie met de algemeene vaderlandsche geschiedenis, en Denkbeelden over de opkomst van bevolking en nijverheid ten platten lande van Overijsel, twee verhandelingen, die steeds tot
zijn beste geschriften werden gerekend. Na zijn promotie vestigde van Doorninck zich als advocaat in zijn vaderstad; maar zijn historische studiën vestigden op hem de aandacht van den gouverneur van Overijsel, die hem opdroeg in het archief van Kampen bouwstoffen te verzamelen voor de geschiedenis van den handel der Overijselsche steden en hun betrekkingen tot de Hanze. Dit onderzoek gaf niet alleen aanleiding tot historische studiën, maar bezorgde hem ook de opdracht van het gemeentebestuur van Kampen om een onderzoek in te stellen naar den oorsprong van de (betwiste) rechten der stad op het Kampereiland; in Mei 1839 bracht hij daarover verslag uit. Hij was toen reeds tot een vaste positie gekomen. Nadat de Provinciale Staten 5 Juli 1838 hadden besloten een provincialen archivaris te benoemen, werd van Doorninck 19 Juli d.a.v. als zoodanig aangewezen. Dit ambt heeft hij tot zijn dood toe bekleed. In deze hoedanigheid heeft hij niet alleen veel gedaan voor de ordening der archieven, maar ook heeft hij zeer veel rapporten uitgebracht over verschillende rechten der provincie; daarnaast gingen zijn historische studiën voort. Bij besluit van 12 April 1838 had de raad van Deventer hem bovendien de inventarisatie van het stedelijk archief opgedragen; deze commissie verviel eerst 7 Sept. 1852, toen Molhuysen tot archivaris van Deventer werd benoemd. In 1850 deed hij bovendien in opdracht der regeering een archiefreis naar Munster, waarvan het verslag in den Overijselschen Almanak voor 1851 verscheen. Ingevolge een besluit der Provinciale Staten, die meerderen voortgang in den arbeid aan de archieven wenschten, van 10 Nov. 1855, zette van Doorninck zich aan de bewerking van een Chronologisch register op het Oud Provinciaal Archief van
Overijssel, waarvan achtereenvolgens in 1857 het eerste (1225-1393), in 1859 het tweede (1393-1425), in 1860 het derde (1425-1456),