als geneesheer aan de gestichten Veenhuizen en Ommerschans, en bestreed met succes eene onder de verpleegden heerschende besmettelijke oogziekte. Daarna vestigde hij zich te 's Gravenhage en promoveerde, 2 Juni 1873, te Utrecht tot doctor in de geneeskunde, na verdediging van een proefschrift, Over de gevolgen van het invoeren van levende weefsels en doode voorwerpen in het oog. Te 's Gravenhage kreeg hij spoedig eene uitgebreide praktijk en werd algemeen geacht niet alleen om de schitterende resultaten zijner behandeling, maar ook om zijne toewijding en belanglooze hulpvaardigheid. Van Mei 1891 tot Mrt. 1893 trad hij op als geneesheer aan de cellulaire gevangenis te Scheveningen. Hij was een zeer verdienstelijk lid der Haagsche afdeeling van de Maats. v. Weldadigheid en van de Afd. der Nederl. Maats. t. bev. d. geneeskunde. Gedurende vele jaren deed hij dienst als officier van gezondheid bij de schutterij. In 1890 trad hij op als mederedacteur van de Geneeskundige Courant, en schreef als zoodanig talrijke artikels vooral op ophthalmologisch gebied. Verder verscheen van hem: Verslag van den oogheelkundigen dienst in de rijksgestichten Ommerschans en Veenhuizen, in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1870, I, 325; 1871, I, 437; 1872, I, 125 en 1873, 49; Verslag der gedane vaccinatiën en revaccinatiën in het gesticht voor ooglijders, en het rijksgesticht te Veenhuizen, Ibid. 1872, I, 625; De prostitutie der wetenschap, Ibid. 1879, I, 497; Het toezicht over de prostitutie, Ibid. 1880, I, 49; Een geval van hersen-syphilis, Ibid. 1889, I, 541; De blinden in Nederland, Ibid. Il, 573; Een geval van luxatio bulbi, in Feestbundel, Donders-jubileum (Amst. 1888)
41.
Simon Thomas