hoe de friesche geschiedschrijvers zoo goed als niets weten te boeken over hem en zijne abdij tijdens zijn bestuur. De eerste jaren van zijn beheer verliepen zeer rustig; 1522 dreigde de abdij gevaar van den kant der bisschoppelijke troepen, die gelegerd waren te Arum en de omliggende streken afstroopten. In 1523 plunderden de Gelderschen de pastorij van Scharnegoutum, geïncorporeerd aan Bloemkamp, nadat zij te vergeefs gepoogd hadden, de goed verdedigde kerk te bemachtigen. Daarna begaven zij zich naar Oldeklooster en aten en dronken er, wat zij konden krijgen, tot zij verdreven werden door de Sneekers. Nog verschillende malen kreeg het klooster in dit jaar bezoek of inkwartiering van geldersche of bourgondische krijgsbenden tot groot nadeel der abdij. Verschrikkefijke gevolgen had de overrompeling van Oldeklooster door een bende van Wederdoopers van 300 man, vergezeld van getrouwde en ongetrouwde vrouwen en kinderen, die alles vernielden en op heiligschennende wijze in de kerk te werk gingen. Zij hielden abt Henricus en zijne kloosterlingen nog twee dagen in het klooster en lieten ze toen uitzetten. Intusschen was des adhouder van Friesland met troepen weerbare mannen gekomen om de bende oproerlingen te verdrijven. De Wederdoopers verdedigden het versterkte klooster acht dagen lang. Viermaal liet de stadhouder storm loopen, telkens werd hij afgeslagen met groot verlies. Te vergeefs beschoot hij met zijn geschut gedurende acht dagen de muren van den westkant der abdij. Ten laatste onderricht door een der monniken richtte hij zijn geschut op het noorden van de kerk en hier werd spoedig een bres geschoten, waardoor zijn volk het klooster kon binnendringen. Een vreeselijk bloedbad werd aangericht, vooral in de kapittelzaal. Het was den abt onmogelijk
de aangerichte verwoesting geheel te herstellen gedurende de overige jaren van zijn bestuur. In den zomer van het jaar 1538 werkten er zooveel ambachtslui in het klooster, zegt de kroniek, dat de cellier hiervoor behalve boter van 54 koeien nog 12 vaten moest bijkoopen. Bovendien moest de abt door zijn cellier, Joannes van Leeuwarden, groote herstellingen doen uitvoeren aan de Makkumerzijl, welke de som van 3400 goudstukken te boven ging. Abt Henricus had ook gezorgd dat de nonnen van Mariabosch of Steenkerke, die tot de Duitsche orde waren overgegaan en door den abt Petrus van Muiden, zijn voorganger, weder in de orde van Citeaux werden opgenomen, een nieuw klooster konden bouwen te Luinjebert. Hij sloot hierop een contract met de ingezetenen van Luinjebert, dat hij met zijn zegel bevestigde voor getuigen, 17 Sept. 1518. Met zijne toestemming werd het convent 1525 van Terant naar Luinjebert overgebracht.
Met de andere abten van Friesland had zich de abt te bemoeien met de verzoeken en protesten aan den keizer over het placet, de electie en de privilegiën der kloosters en abdijen (Groot Vriesch charterboek, II, 579, 610, 644, 681, 807, 813).
Zie: M. Schoengen, De kroniek van Bloemkamp, 64-69; Reitsma, Steenkerk in Friesche Volksalmanak voor 1890, 31, 32.
Fruytier