[Dermout, Isaäc Johannes]
DERMOUT (Isaäc Johannes), geb. 31 Januari 1777 te Hoorn, waar zijn vader predikant was; gest. 22 October 1867 te 's Gravenhage. Na te Amsterdam, de toenmalige standplaats zijns vaders, en te Utrecht gestudeerd te hebben, werd hij 1 Juli 1798 als predikant van Zeist bevestigd. Twee jaren Iater vertrok hij naar Amersfoort. in 1803 naar Zutfen en in 1805 naar den Haag, waar hij werkzaam bleef tot zijn emeritaat in 1848. Hier beleefde hij dus de verschillende regeeringsveranderingen van het begin der 19e eeuw. De eerste leerrede, door hem uitgegeven, gold de verlossing des vaderlands naar psalm 125, 5 Dec. 1813. In 1816 volgde zijne benoeming tot secretaris der synode, volgens het door den Koning in werking gebrachte Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde kerk ingesteld; in welke betrekking, bijna dertig jaren door hem vervuld, hij den strijd over de formulieren van eenheid benevens de Afscheiding beleefde. In 1817 werd hij buitengewoon hofprediker, en in 1822 na den dood van zijn ouderen ambtgenoot Kriegers in diens plaats als hofprediker benoemd.
Met den groningschen hoogleeraar Anne Ypey gaf hij eene Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk uit (Breda, 1819-27, vier deelen). Nevens dit werk zijn het voornamelijk leerredenen, welke van hem het licht hebben gezien. Als kanselredenaar had hij in zijn tijd grooten naam; de ‘Napoleon van den kansel!’.
Van de Commissie voor de zaken der Prot. kerken in Ned. O. en W. Indië was hij jaren lang voorzitter, van de afdeelingen van Bijbel- en Zendelinggenootschap een gewaardeerd bestuurder. In 1817 wees hij eene benoeming als hoogleeraar te Amsterdam van de hand. Behalve van de Maatschappij der Letterkunde, het Zeeuwsch, Utrechtsch en Bataviaasch Genootschap was hij correspondent lid van het Haagsch Genootschap.
Hij was gehuwd met Antonia Hubrechta Kolff (1801-62).
Zijn portret is gegraveerd door W. Grebner (naar J.W. Pieneman) en door W. Nieuwhoff; gelithographeerd door J.C. Elink Sterk en door F. Schröder.
Zie J.J. van Oosterzee, in Levensb. Letterk. 1868, 61; dez. Verspr. Gesch. III, 395.
Herderscheê