30 Aug. en volgende dagen 1717; de munten te Amsterdam in 1718.
Cuper verdient een afzonderlijken levensbeschrijver. Wie zich tot dit werk geroepen gevoelt, zal in de allereerste plaats zijn omvangrijke letterkundige en oudheidkundige nalatenschap moeten bestudeeren. Deze altijd werkzame geleerde bewaarde toch niet alleen de brieven tot hem over allerhande onderwerpen gericht, maar hield ook copie van de meeste van zijn eigen brieven. Brief en antwoord werden tezamen bewaard en wanneer eenige bij elkaar waren tot boekdeelen samengebonden; 156 zulke deelen zijn door hem nagelaten. Zij bevonden zich tot 1854 bij een afstammeling van hem Mr. C.A. van Munster Jordens te Deventer, doch werden in dat jaar door het Rijk aangekocht. Thans is het grootste gedeelte in de Koninklijke Bibliotheek, het staatkundige gedeelte in het Rijksarchief. Zijn correspondentie met Witsen is in het Gemeentearchief te Amsterdam. Mr. P. Bosscha begon in 1842 met een beschrijving van deze handschriften, doch van dit werk heeft slechts één aflevering het licht gezien.
In verhouding tot deze schriftelijke nalatenschap is het getal gedrukte werken, dat van Cuper's hand het licht heeft gezien betrekkelijk gering. Eensdeels zal dit te wijten zijn aan het feit, dat zijn staatkundige bezigheden veel van zijn tijd in beslag namen, terwijl bovendien aan zijn uitgebreide briefwisseling vele vrije uren zullen besteed zijn, anderdeels schijnt een zeker vooroordeel, alsof het voor een man in zijn hooge betrekkingen niet paste, zich te veel in allerlei geleerde onderwerpen te verdiepen, hem hiervan weerhouden te hebben. Van hem zagen het licht: Observationum Libri III in quibus multi auctorum loci explicantur et emendantur, varii ritus eruuntur et numi elegantissimi illustrantur (Ultrajecti 1670); Observationum Libri IV (Daventriae 1678); Apotheosis Homeri, addita explicatione Gemmae Augusteae, Numismatum, Inscriptionum et Marmorum antiquorum (Amstel. 1683. 4o.), herdrukt in Joh. Polenie, Supplem. Thes. Antiqq. Rom. Tom. II.; Harpocrates et Antiqua Monumenta (Ultraj. 1693. 4o.); Notae in Lactantium de mortibus persecutorum (Ultraj. 1692. 8o.); Historia trium Gordianorum (Daventriae 1697. 8o); Exercitationes duae de Elephantis in numis obviis. Dit werk is na zijn dood uitgegeven door A.H. de Sallengre in diens Novus Thes. Antiq. T. III. Nog wordt aan Cuper toegeschreven: Consideratiën en Redenen, daar bij de noodsaaklijkheid der stadhouderlijke Regering in desen Staat en Republyke wordt aanyewezen, hetwelk echter m.i. te recht door Dumbar in den Tegenwoordige Staat van Overijsel III, 139 wordt tegengesproken.
In tal van werken zijn brieven van Cuper gepubliceerd. Zie hiervoor o.a. Saxe, Onomasticon V, 176 vgl.; van Ecken Bosscha, het Tweede Eeuwfeest van het Deventer Athenaeum 100.
Cuper genoot de hooge eer in 1715 met eenige andere buitenlanders tot lid te worden benoemd van de Parijsche Académie des Inscriptions. Zijn nagedachtenis is aldaar gevierd door een lofrede van le Saint Martin, welke herdrukt is in de verzameling van eenige zijner Fransche brieven (Amsterdam 1743. 4o.).
De geschilderde portretten van hem en zijn echtgenoote bevinden zich bij Mevrouw Wed. Dijckmeester - Dumbar te Deventer; een geschilderd portret van hem alleen bij Mevrouw Wed. Yssel de Schepper - Dumbar te Deventer.