dat het duidelijk bleek, aan welke misdaad hij zich had schuldig gemaakt. Zijn vonnis werd door den Czaar veranderd in verbanning naar Kasan, waarheen hij, van zijn onschuld bewust, vertrok, tevreden ‘dat men hem den bijbel en Seneca tot reisgenooten had gelaten.’
Na 13 maanden riep de Czaar hem naar St. Petersburg terug, waar zijne afwezigheid zich duchtig had doen voelen en waar hij in zijn functie werd hersteld. Vorst Menschikoff bracht hem zijn degen en de Czaar volgde spoedig, die, hem omhelzende zeide: ‘ik ben niet boos meer’, waarop C. antwoordde: ‘en ik ben ook niet boos meer.’ Hij deed verscheidene tochten met de vloot in de Oostzee en na de oprichting van een admiraliteitscollege, waarvoor hij het plan had ontworpen, volgde in 1721 zijne benoeming tot admiraal en vice-president en dien van graaf Fedor Apraxin tot chef en voorzitter. Bovendien maakte hij zich verdienstelijk door de leiding der zaagmolens te Ishora, van de zeildoekfabriek te Moskou en van dergelijke industriëele ondernemingen (perkament en papierfabrieken).
Die Exacte Retation van 1713 zegt van hem: ‘Der Vice-Admiral C.C. ist ein langer ansehnlicher Herr, unterm Gesicht hat er von Natur ein angebohrnes stark rothes Brandmahl. Er ist ein trefflich erfahrener Seemann und hat das Condirectorium von dem See-Etat, gestalt auf ihn wohl das meiste ankommt. Er ist ein Ausbund von einem richtigen, ehrlichen Mann, generose, gerecht und punktuell in seinen Sachen. Dabey sehr höfflich, gutthätig und gestfrey gegen Jedermann; sein Handwerk versteht er perfect, weshalb er auch bei seiner Czaarschen Majestät in besonderen grossen Gnaden in Ansehen ist. Er ist sonsten auch Obervorsteher von der Evangelisch und Reformirten Kirchen und Schulen in gantz Russland, ja billig ein Protector und Patronus von den Teutschen und holländischen Nationen.’
Hij schonk in 1710 aan de Luth. gemeente (hoewel zelf gereformeerd) de kerk door hem aan de Millionaja in zijn tuin gebouwd, waar alle Protestanten van het Admiraliteitseiland bijeenkwamen.
In 1723 voelde C. zijne krachten afnemen en vooral zijn gezichtsvermogen achteruitgaan; bovendien kwamen hierbij ergernissen in de Admiraliteit; desniettegenstaande werd hij eerst onder keizerin Katharina 6 Mei 1727 onder behoud van rang en salaris wegens ouderdom ontslagen. Hij stierf spoedig daarop en werd in de Oude Kerk te Amsterdam 19 Augustus d.a.v. begraven. Hij was gehuwd met Katharina Voogt (overl. 1742 in Ned.). Zijne dochter Johanna was gehuwd met den scheepskapitein Jan de Lange en de oudste zoon Jan maakte zich bekend bij den aanleg van den citadel St. Jan nabij Kroonslot. Hij trad later als kapitein in dienst van ons land en deed reizen met schout bij-nacht Lynslager. Hij huwde op een van deze met Annade Ferri, dochter van den gouverneur van Christiansand, vertrok later naar St. Petersburg en werd daar een vermogend koopman. Zijn tweede zoon Rudolph trad in dienst van den koning van Denemarken als kapitein-commandeur.
Zijn geschilderd portret bevindt zich in het keizerl. Marine-Museum te Petrograd. Bovendien bestaat een zwarte kunstportret door en met adres van P. Schenk, Amst. (v. Someren 1312) en een gravure door J.E. Marcus.
Zie: de Jonge, Geschied. Ned. Zeewezen III, 537-538; Die St. Petri-gemeinde: Zwei Jahrhunderte evangelischer Gemeindelebens in St. Peters-