poëseos, maxime orientalium, quam ex ipsis rebus dijudicanda. Maar toen brak het misnoegen over zijne verouderde hermeneutiek uit in eene felle, hoogst verdienstelijke satyre, Epistolium gratulatorium ad doct. dom. F.L. Cremer super suam excellentiam orationum, waarin hij over zijne typologie onbarmhartig wordt doorgehaald. De schrijver, Stefanus Typofilus, heeft over de rede gejubeld, maar mag niet verzwijgen, dat sommige ‘homines miserabiles valde in tuam orationem cadebant et dixerunt se non posse capere, quod homo sapiens et unus professor, qui suo stilo satis ostendit se numquam legisse scriptores graecos et latinos et qui habet nullam intelligentiam de rhetorica et poësi, tam magistraliter judicat circa res, quas tantum cognoscentes artem intelligunt’. De nieuwe, grammatische behandeling des bijbels heet gevaarlijk ‘pro studio allegorico et pro conceptibus tuis de stilo profetico.’ En Cremer's collega, de oriëntalist Schroeder ‘cui tu punctiones sub aqua dedisti in tua oratione’ doet zijn leerlingen de profeten beter kennen, omdat hij ook van Oostersche poëzie verstand heeft. Aldus werd de typologie te Groningen uitgeluid; een betere tijd voor de theologie was daar reeds begonnen.
In de bekende zaak van Ant. van der Os te Zwolle is hij eenigszins gemengd geworden. Hij was nog te Harderwijk. Zijn ambtgenoot Scheltinga had een preek van van der Os op eigen gelegenheid goedgekeurd, wat Cremer misprees. Joh. van den Honert nam het voor Scheltinga op. Maar het verschil tusschen beide ambtgenooten schijnt door sommigen te sterk gekleurd.
Cremer was 20 April 1749 gehuwd met Jacoba Geertruida Terstege, dochter eens Zutphenschen burgemeesters. Zij stierf 29 Juni 1776, een half jaar vóór haren echtgenoot. Zij hadden één zoon, Gosewijn, predikant te Everdingen, te Kolderveen en daarna te Vianen, waar hij 22 Aug. 1812 stierf, 61 j. oud. Deze liet ééne dochter na, Jacoba Geertruida, die erfgename werd o.a. van den tabernakel haars overgrootvaders met al zijn toebehooren. Na haren dood, 29 Juli 1871, bleef hij in eigendom aan L. Schouten (aan wien zij hem tijdens diens predikantschap te Vianen geschonken had), die hem medenam naar Utrecht.
Cremer, de vader, had in 1727 te Scherpenzeel als predikant bevestigd Jodocus Israël Cremer, die daar bleef tot 1739 en in 1741 te Hattem overleed. Hij was misschien de neef van onzen Frans Lodewijk en had een zoon Jacob, die 1797 stierf als predikant te Middelburg.
Zie: Gerdes, Serinium anliquarium I, 749. Bouman, Geschied. d. Geld. hoogesch. II, 262 vlg. 263-267 (op deze laatste blz. heeft in mijn exemplaar Ds. Schouten de bovenvermelde bijzonderheden over den tabernakel bijgeschreven); Boeles achter Jonckbloet, Gedenkboek 85 vvlg.; Sepp, Joh. Stinstra I, 68; II, 4 vlgg.; L. Knappert, Gesch. N.H.K. II, 88 vlg.; Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderl. II, 315 vlgg.
L. Knappert