weer op ‘Oldenhoff’, waar hij zich bij voorkeur onder de boerenbevolking der Betuwe bewoog. Bijzondere belangstelling in de boeken schijnt hij niet aan den dag te hebben gelegd; des te grooter was zijn gave van opmerken en waarnemen van de dingen om hem heen. Daarbij bezat hij een aangeboren talent van weer te geven hetgeen hij gezien en ondervonden had. In komediespelen had hij reeds als knaap een bijzondere liefhebberij. Ook voor de schilderkunst toonde hij al vroeg veel aanleg, en onder leiding van den landschapschilder Hendriks te Oosterbeek heeft hij zich later (van 1844-46) aan deze kunst gewijd, terwijl hij haar ook in de volgende jaren getrouw bleef beoefenen. Tusschen zijn letterkundige studiën in greep Cremer ook op lateren leeftijd gaarne naar potlood of penseel. Inmiddels leverde hij met de pen kleine schetsen van het Betuwsch volksleven, en de groote bijval, waarmee deze werden ontvangen, bracht hem tot het besluit om aan 't schrijven van dergelijke schetsen en verhalen al zijn kracht te besteden (1850). Tal van novellen en andere prozastukken vloeiden sedert uit zijn pen, meerendeels keurige tafereeltjes, waarin duidelijk de geboren landschapschilder te herkennen is. De zeden en gewoonten zijner landgenooten zijn door geen schrijver zoo trouw weergegeven als door Cremer in zijn Betuwsche en Overbetuwsche vertellingen. Hij werd door deze schetsen in geheel Nederland geliefd en populair in den vollen zin van 't woord, niet alleen als schrijver, maar ook als spreker. Op Nutsavonden en in letterkundige bijeenkomsten was er geen plaats onbezet, wanneer Cremer als spreker optrad. Voorgedragen in het Betuwsch dialect, waren zijn verhalen altijd pakkend.
Wat Fritz Reuter was voor Mecklenburg en Pommeren, Berthold Auerbach voor Beieren en Zwaben, Walter Scott voor Schotland, dat was Jan Jacob Cremer voor Nederland: de novellist van het dorps- en landleven bij uitnemendheid.
In 1852, op 25-jarigen leeftijd, trad Cremer in het huwelijk met Johannette Louise Brouérius van Nidek (geb. 1826, overl. 1892), dochter van een gepensionneerd kolonel der artillerie te Ede. Met haar vestigde hij zich metterwoon te Loenen a.d. Vecht, waar hij vijf jaren is blijven wonen, schrijvende en schilderende. In 1857 verhuisde hij naar den Haag, waar hij in de letterkundige kringen van ‘Oefening kweekt kennis’ en in de Spectatormannen verscheiden vrienden vond.
In de Scheveningsche boschjes, de geliefde wandelplaats van den beminden Hagenaar, heeft men in 1881 een monumentale bank ter herinnering aan zijn persoon en werken opgericht.
Van Cremer's werken bestaan verschillende uitgaven, de meest gelezene ervan zijn ook geïllustreerd in den handel gebracht. Tot de meest gelezene behooren voorzeker de Betuwsche Novellen (1852-54) en de Overbetuwsche Novellen (1856-66) beide in 2 deeltjes. In de eerste vindt men o.a. Wiege-Mic, Dcine-Meu, 't Kriekende kriekske, De rechte Jozef, en De reis van Gerrit Meeuwsen en zien zeun noar de Amsterdamsche karmis; in de laatste het Pauweveerke, Op de Kniehorst, Bruur Joapik, 't Blinkende Hoanje, Oan 't kleine Revierke, Bella Roel, Grietje op 't Heunings-arf, Kruuzemuntje, 't Hart op de Vêluw en 't Reuske van 't Darp; alle ‘juweeltjes van den eersten rang’, waaraan Cremer zijn grootsten roem te danken heeft. Naast deze bundels munten uit de Novellen en Vertellingen, ook twee deeltjes. Minder waarde hebben zijn romans, waarvan wij hier