van den drossaard daar ter plaatse, meteen dijkgraaf, houtvester en stadhouder van de leenen. Wat wij ook van de vruchten van 's mans arbeid zullen moeten zeggen, aan den ijver tot de studie, reeds te Asperen getoond, twijfelen wij niet, arbeid, zou later Schroder in zijne Oratio funebris verklaren, slechts somwijlen ‘afgebroken door matigen tuinarbeid’. Hier schreef hij o.m. zijne De Simsone et Hercule duae dissertationes, ten betooge, dat Simsons daden vóórafschaduwingen zijn van de lotgevallen der kerk, standpunt, dat typisch is voor het stelsel, dat hij sinds onveranderlijk zou aanhangen. Het boek, door de utrechtsche faculteit hooggeroemd, vestigde de aandacht der harderwijksche curatoren op den auteur: Dec. 1717 werd hij hoogleeraar aan de geldersche hoogeschool, waar hij 13 April 1718 inaugureerde met eene rede De Jesu Nazaraeo ex Matth. II, 23. Reeds hetzelfde jaar ontstond er een twist tusschen hem en den prof. filos. Corn. van Houten over het onderwijs in de theologia naturalis en de metafysica, door curatoren aldus beslecht, dat het eerste vak der filosfie, het tweede der theologie werd toebedeeld. Wat wij ook - wederom - zullen moeten zeggen van de vergetelheid, waarin Cremers nagedachtenis is schuil gegaan, wij vermelden thans, dat hij bij zijn leven, in de stad zijner inwoning hoog is geëerd. Zijn traktement, in 1722 nog f 800, was 1746 tot f 1150 gestegen; in 1724 werd hij ook hoogleeraar in de profetische godgeleerdheid, coccejaansch vak, toen zeer in eere; 12 Juni 1727 schonken curatoren (schoon zij juist besloten hadden geene zoodanige vereeringen meer te doen) hem honderd daalders voor de opdracht van zijn boek Typologia; zij zorgden voor eene aangename
woning, lieten zijne oraties op hunne kosten drukken en vergunden hem eene afbeelding van den israëlietischen tabernakel, ‘waarin zijne geheele ziel woonde’ in eene kamer van het academiegebouw te plaatsen. Zesmaal is Cremer rector geweest; toen hij, 1720, voor de eerste maal dat ambt bekleedde, bepaalden curatoren, dat de pedel hem naar en uit de kerk leiden zou. Als de synode van Gelderland te Harderwijk zitting hield, was hij (viermaal, 1729, 35, 41, 47) van die vergadering een geacht lid. Sommigen - alsof hier nog geen roemensstof genoeg ware - hebben ook daartoe nog gerekend, dat in zijne dictaten koophandel gedreven werd. Doch een bericht in de Boekzaal 1737, II, 86 leert ons, dat deze dictaten die waren van een privaat college, afzonderlijk dus gehonoreerd, waarom afschriften ongewenscht waren. Maar zeker bewijzen nog, ten slotte, voor den goeden naam, waarin hij stond, de genoemde lijkrede, door Gerh. Schroder gehouden (1750), Amicorum carmina in acerbum et subitum obitum cel. viri B.S.C. en de inaugureele oratie van zijn zoon en opvolger (die volgt).
Vanwaar dan, dat zij, die ons korter of langer berichten over 's mans leven geschonken hebben, klagen, dat hij thans ‘vrijwel vergeten’ (Langeraad), ‘met verachting beoordeeld’ (Glasius), ja ‘bespot en verguisd’ (Bouman) wordt? Zij zelve geven het een en ander ter verklaring: noodelooze omhaal van woorden, spitsvondigheid, het opperen van lang versleten verschilstukken (dit laatste zegt Ypey, die er nog bijvoegt) en een ‘armhartige, Latijnsche stijl, waarbij die van Tertulliaan en Cypriaan nog heel zuiver is.’ Zeker moet dit alles wegen. Maar het is bovenal, dat Cremer eene theologische richting en methode vertegenwoordigde (en haar door schromelijke overdrijving schade deed), die sinds alle beteekenis verloor. Hij vertegenwoordigt den nabloei en - ondergang der coccejaansche theologie. Ypey