| |
[Clericus, Joannes]
CLERICUS (Joannes), Jean Leclerc, geb. te Genève 29 Maart 1657, overleden te Amsterdam 8 Jan. 1736, stamde uit een onder Karel IX naar Zwitserland uitgeweken Hugenotenfamilie. Zijn grootvader, Nic. Leclerc, was gehuwd met Sara des Courcelles, zuster van den bekenden Remonstrantschen hoogleeraar te Amsterdam Etienne des Courcelles (Stephanus Curcellaeus). Zijn vader, Etienne Leclerc, geneesheer, hoogleeraar in het Grieksch en ten slotte lid van den raad van Genève, was gehuwd met Susanna Galatin, afstammelinge uit een bekend Geneefsch geslacht. Uit dit huwelijk werden drie zoons geboren; de oudste, Daniel, werd geneesheer, de jongste, François, begaf zich in den handel, Jean, de middelste werd opgeleid tot Calvinistisch predikant. Tot zijn 16e jaar bezocht hij het gymnasium in zijn geboorteplaats, waar hij reeds dadelijk blijken gaf van grooten aanleg. Van 1673 af studeerde hij philosophie onder den uit Saumur afkomstigen Cartesiaan Robert Chouet. Reeds op 18 jarigen leeftijd verdedigde hij tot besluit dezer studiën een thesis De materiae natura. Daarna besteedde hij nog twee jaar aan algemeene ontwikkeling en aan het Hebreeuwsch, om eindelijk in 1676 zijn eigenlijke theologische studie aan te vangen. Reeds gedurende den tijd zijner opleiding vertoonden zich bij Leclerc de eerste symptomen zijner heterodoxe neigingen. Tegen de in het land van Calvijn heerschende voorschriften in had hij reeds kennis gemaakt met de gematigde Saumursche leerstellingen en de theologische geschriften van onzen Grotius bestudeerd. Van 1678-81 (zijn vader was in 1676 gestorven) voorzag hij in zijn onderhoud als gouverneur van een zekeren Sarazin de Pierre te Grenoble, met wien
hij in dien tusschentijd (1680-81) naar Saumur ging, waarheen zijn pupil gezonden werd ter voltooiing zijner opvoeding. In deze omgeving vindt de ommekeer in zijn godsdienstige overtuiging plaats. Den vrijen tijd, die zijn betrekking hem overliet, gebruikte hij vooral om de werken der groote Remonstrantsche voorgangers te bestudeeren. Zoo las hij in Grenoble de werken van zijn oudoom, den bovengenoemden Curcellaeus; in Saumur maakte hij kennis met de geschriften van den stichter van het Amsterdamsche Seminarium, Simon Episcopius, en trad hij in briefwisseling met Philips van Limborch, eveneens Remonstrantsch hoogleeraar in Amsterdam en uitgever van Curcellaeus' werken (zie v.d. Hoeven). Vooral Curcellaeus' geschriften, schrijft hij later (Bibl. Choisie, XIX pag. 383), hebben zóóveel invloed op zijn geestesrichting gehad, ‘qu'il s'est joint à eux pour n'être pas obligé de dissimuler ou de parler contre sa confience.’ In Saumur verschijnt ook zijn eerste geschrift onder den titel: Liberius de Scto Amore, Epistolae theologicae, in quibus varii scholasticorum errores castigantur, waarin zijn heterodoxe denkbeelden reeds aan het licht komen. Nog voor zijn vertrek naar Saumur (1680) had hij in Genève de bevoegdheid tot het uitoefenen van den Evangelischen dienst verworven. Evenwel week hij ten slotte zoozeer van de rechtzinnige leer af, dat hij in zijn vaderstad niet meer als predikant werkzaam kon zijn. Hij keerde dus na afloop van zijn taak bij de familie Sarazin niet naar Genève
| |
| |
terug, maar zocht in den vreemde een beter en vrijer arbeidsterrein. Een poging om in Engeland (Londen) bij de Waalsche gemeente te worden geplaatst, mislukte, evenzoo in Rotterdam. Eindelijk vond hij in Amsterdam een hem sympathieke omgeving. Op aanraden van den hem reeds bekenden Limborch besloot hij zich daar te vestigen en zich openlijk bij de Remonstranten aan te sluiten. Dit gebeurde in 1684, nadat hij eerst nog naar Genève was teruggekeerd, om met het Calvinisme te breken en van zijn familie afscheid te nemen. Van zijn vestiging te Amsterdam dateert zijn eigenlijke loopbaan. Nooit heeft hij de stad meer verlaten; 50 jaren heeft hij er onverdroten gearbeid aan hetgeen hij zich tot taak had gesteld, de bevordering der Remonstrantsche leer. Aanvankelijk predikte hij er in de Rem. kerk, doch toen de overheid dit uit vrees voor woelingen verbood, werd hem het onderwijs in de philosophie, de philologie en het Hebreeuwsch aan het Seminarinm opgedragen. Hierbij kwam nog na Limborch's dood (1712) de kerkgeschiedenis. Dat hij diens opvolger niet werd als hoogleeraar in de godgeleerdheid, moet worden toegeschreven aan de verdenking van Socinianisme, waaronder hij altijd min of meer gestaan heeft.
Sinds 1691 was Leclerc gehuwd met Maria Leti, dochter van den Italiaanschen geschiedschrijver Gregorio Leti, dien hij in 1683 bij zijn vertrek uit Engeland had leeren kennen. Alle kinderen uit dit huwelijk zijn reeds op jeugdigen leeftijd gestorven. Na een echt van ruim 40 jaren, overleed Maria 30 Nov. 1734. Leclerc was toen reeds ten gevolge van een aanval van paralyse geestelijk verzwakt en sinds 1733 emeritus.
Onder de Nederlandsche geleerden van zijn tijd is Leclerc een eigenaardige, ja eenige figuur. Hij is de Fransche polyhistor: theoloog, philosoof, philoloog, historicus, alles tegelijk, een voorlooper der Encyclopaedisten. Van hem geldt, wat Emile Faguet in zijn Histoire de la littérature française (II p. 226) van Diderot zegt: ‘Un esprit inventeur et assimilateur, tout rempli d'idées, qui étaient des autres et qu'il faisait siennes, - toujours en mouvement en agitation en création continue, infatiguable et fatiguant écrivain.’ Voor zijn komst alhier had hij nog heel weinig gepubliceerd. Schuchter verschijnt om redenen van godsdienstigen aard zijn eerste geschrift onder schuilnaam en met opzettelijke antidateering (1679 in plaats van 1680). In Engeland heeft hij zich slechts bezig gehouden met het in het latijn vertalen van enkele geschriften van Hammond, maar zoodra hij in Amsterdam zijn bestemming heeft gevonden, is zijn productiviteit eenvoudig overstelpend. Gewoonlijk heeft hij meerdere werken tegelijk op het stramien. Hij weert zich in alle takken van wetenschap en op elk gebied is hij de man, die de nieuwe denkbeelden van zijn tijd voorstaat. Evenwel maken zijn geschriften veelal den indruk alsof ze meer voor den engeren kring zijner studenten en geloofsgenooten zijn geschreven dan voor de wetenschap in het algemeen. Want Leclerc met zijn receptieven geest, zijn ongeëvenaarde kennis, zijn werkkracht en practischen blik mist diepzinnigheid en scherpte van geest, die noodig is om tot het wezen der dingen door te dringen. Vooral bezat hij de gave, de gedachten van anderen in zich op te nemen en in vlotten stijl weer te geven; maar alles, wat hij schrijft, vertoont naast een enorme
veelzijdigheid van weten een zekere oppervlakkigheid. Zijn geheele streven is gericht op vereenvoudiging der wetenschap. Hij heeft een afkeer van diepzinnige beschouwingen.
Door zijn tijdgenooten wordt hij dan ook zeer
| |
| |
verschillend beoordeeld. Als theoloog heeft hij vooral bij de Remonstrantsche broederschap, waarvan hij steeds de onvermoeide voorvechter is geweest, zich een blijvenden naam verworven. Opbouwend als Limborch is hij niet te werk gegaan, maar hij heeft zijn kracht gezocht in exegese en polemiek en in het uitgeven van de werken van kerkvaders en kerkelijke schrijvers, die voor de Remonstrantsche secte van belang waren. Zoo bezorgde hij o.a. een uitgave van H. Grotius, De veritate religionis Christianae (A'dam 1709), van de Patres apostolici (Antw. 1698, A'dam 1724), van Augustinus (onder den pseudoniem Phereponus, Antw. 1700), van Erasmus (Leiden 1703-06), van Sulpicius Severus (Leipzig 1709); een levenswerk van hem is geweest de Latijnsche vertaling met commentaar van het Oude Testament: Genesis (A'dam 1700), Mosis Prophetae libri IV (A'dam 1710), Libri hagiographi (A'dam 1731), Prophetae (1731) en Mosis libri V (A'dam 1735).
Een Europeesche vermaardheid verwierf Leclerc als uitgever van een tijdschrift voor boekbeoordeeling, dat achtereenvolgens verscheen onder den titel Bibliothèque universelle et historique (1686-93, XIX vol.), Bibliothèque choisie (1703-13. XXVIII vol.) en Bibliothèque ancienne et moderne (1714-27, XXIX vol.). In beteekenis en inhoud overtrof dit blad het eerste tijdschrift van dien aard, het in 1665 in Parijs opgerichte Journal des savants en eveneens Bayle's Nouvelles de la république des lettres (Rott. 1684-1687). Hier toont Leclerc zich als tusschenpersoon tusschen den auteur en het publiek in zijn volle kracht. Hij is de eerste, die de waarde van een goede recensie begrijpt en ook de eerste, die een goede recensie kan schrijven. Zijn blad was bovendien niet, zooals de beide genoemde, uitsluitend aan de theologie gewijd; men vindt vooral in de Bibliothèque choisie verschillende artikelen en studies van litterairen aard.
Als philosoof wil hij godsdienst en wijsbegeerte vereenigen. Ook hier streeft hij naar vereenvoudigen. Geen metaphysica, geen nutteloos zoeken naar wat buiten 's menschen bereik ligt, is zijn leus. Hij is in ons land de verbreider van Locke's empirisme en Malebranche's mystiek idealisme. Zijn Opera philosophica (4 vol. Logica, Ontologia, Pneumatalogia en Physica. Amst. 1704, 1710, 1722, Londen en Leipzig 1711) zijn meer te beschouwen als een populair geschreven leerboek dan als de uiteenzetting van een wijsgeerig systeem. Het werd in zijn tijd veel gelezen (5 drukken), maar is van geringe wetenschappelijke waarde. Het is thans vrijwel vergeten. Ook verdient nog vermelding een door hem bezorgde uitgave van Diogenes Laërtius (A'dam 1692).
Evenmin heeft zijn historische arbeid veel vrucht gedragen. Zijn Histoire des Provinces Unies (A'dam 1728) met het daarbij behoorende Explication historique des principales médailles frappées pour servir à l'histoire des provinces Unies, zijn Négociations secrètes touchant la paix de Münster et d'Osnabrug (La Haye 1725-26) komen voor bronnenstudie weinig in aanmerking; zijn biographie van Richelieu is een proeve van vereenvoudigde geschiedschrijving, zijn Compendium historiae universalis en zijn Historia ecclesiastica zijn meer leerboeken.
In zijn poging echter om ook de philologische wetenschap in nieuwe banen te leiden heeft Leclerc volkomen gefaald. Was hij in zijn anderen arbeid nog min of meer binnen de sfeer zijner theologische studiën gebleven, thans trad hij ook daarbuiten met zijn nieuwe denkbeelden op. Onder den
| |
| |
invloed der in Frankrijk heerschende letterkundige beweging, (querelle entre les anciens et modernes) begon hij in zijn Parrhasiana ou pensées diverses, een werk ook weer in den trant der Fransche - ana-geschriften (zie Hallam, Introduction IV, 314), een heftige polemiek te voeren tegen de bestaande richting in de philologie. Hij liet zich zeer ongunstig uit over de moderne Latijnsche verzen, die, zooals hij zeide, op die der ouden geleken ‘comme les singes ressemblent aux hommes’, keurde de editiones cum notis variorum, waarvan Burman Sr. de vader was, ten sterkste af, hekelde de volgens zijn meening omslachtige en onduidelijke wijze van interpretatie, was een voorstander van het gebruik der moedertaal in wetenschappelijke betoogen, kortom hij trad met allerlei revolutionnaire denkbeelden op. Bovendien schreef hij een Ars critica, een handleiding tot het beoordeelen der klassieke schrijvers (2 vol. A'dam 1696 en 99, Londen 1698; 3 vol. A'dam 1712, 22 en 1730), terwijl hij practisch zijn theorieën in verschillende uitgaven toepaste. Van zijn hand verschenen Hesiodus (1701), Albinovanus Pedo, aan wien in dien tijd drie pseudo-ovidiaansche elegieën werden toegeschreven (A'dam 1703), Cornelius Severus, op wiens naam het pseudo-Vergiliaansche gedicht Aetna stond (A'dam 1703; dit en het voorafgaande, uitgegeven onder den schuilnaam Theodorus Gorallus, de Grieksch-Hebreeuwsche vertaling van zijn eigen naam); Menandri et Philemonis reliquiae (A'dam 1709), Livius (Amst. 1710), Sallustius (Amst. 1711) en Aeschines Socraticus, die voor den schrijver gehouden werd van drie pseudo-Platonische dialogen (Amst.
1711). Bij deze poging stiet Leclerc op een hevig verzet van de voornaamsten der toenmalige philologen, zoowel in als buiten ons land. Want eerstens was de tijd nog niet rijp voor zijn denkbeelden, vooral niet hier te lande, waar de oude methode bloeide en waar de latijnsche gedichten van mannen als Heinsius, Broukhuysen en Burman golden voor de hoogste kunstuiting, en bovendien bezat Leclerc als geleerde niet voldoende gezag. Zijn uitgaven waren niet in overeenstemming met wat men van hem mocht verwachten. Zij vertoonden te zeer de sporen van oppervlakkige kennis en overhaasting. Wat Leclerc wilde werd als heiligschennis beschouwd. Onder leiding van den onverdraagzamen Burman nam de strijd een zeer sterk persoonlijk karakter aan. In pamfletten in brieven in dicht en ondicht werd de ‘Ephemeridum sartor’, de ‘sanctissimorum poëtarum temerator’ de ‘Marsyas Allobrox’, zooals men hem noemde, gehoond (zie Knuttel, Pamfletten 16114-16121 en het art. Burman in dit deel (kol. 354-358.). Zelfs wordt zijn persoon ten tooneele gevoerd. In Bidloo's zinnespel de Muiterij en nederlaag van Midas stelt de figuur Bedilal Leclerc voor. De meeste verwoede aanval geschiedde echter naar aanleiding van Leclerc's uitgave der fragmenten van Menander en Philemon, waarin hij vooral blijk gaf van volslagen onbekendheid met de Grieksche metriek. Twee maanden reeds na de uitgave verscheen daartegen een vernietigende critiek, getiteld: Emendationes ad Menandri et Philemonis fragmenta, auctore Phileleuthero Lipsiensi (Traj. ad Rhen. 1710), door Bentley geschreven en door Burman met passende (?) praefatio voorzien. Dit was voor Leclerc de genadeslag. Slechts zwak werd hij verdedigd
in 1710 door J. Gronovius in een brochure: Infamia emendationum (L.B.) en in 1711 door J.C. de Pauw in zijn: Emendationes in Menandri et Philemonis reliquias etc. (Amst.), waaraan Leclerc zelf nog een onbe- | |
| |
teekenende praefatio toevoegde. Marsyas was door Apollo overwonnen; de richting Burman bleef de heerschende in ons land (v.d. Hoeven, die de geheele historie pp. 80-97 uitvoerig meedeelt, is niet vrij te pleiten van een zekere vooringenomenheid voor Leclerc en daardoor niet objectief in zijn oordeel). Een school heeft Leclerc dan ook nooit gevormd. Enkele minder bekende philologen als de utrechtsche kanunnik J.C. de Pauw en de harlinger predikant Th. Wopkens (ook bekend als vertaler van verschillende van Leclerc's geschriften) zetten zijn arbeid zonder succes voort.
Ook de latere philologen hebben weinig achting voor Leclerc als geleerde en mensch. L. Müller noemt hem ‘einseitig und paradox, doch nicht ohne Talent’; Jebb ‘a versatile but shallow man’. Zijn uitgaven vindt men zelden vermeld. Toch is zijn philologische arbeid niet zonder verdienste; hij heeft door zijn edities van weinig gelezen schrijvers den stoot tot nieuwe onderzoekingen gegeven; hij is de man geweest, die de door Grotius uitgegeven fragmenten van Menander en Philemon met uit de geheele Grieksche litteratuur bijeenvergaarde citaten heeft vermeerderd; hij heeft door zijn handige uitgaven met beknopten commentaar en Latijnsche paraphrase of vertaling het practisch belang gediend, maar bovenal heeft hij door zijn uitgave van Erasmus' werken, nog steeds de standaardeditie van dien schrijver, recht op waardeering van het nageslacht.
Brieven van en aan Leclerc bevinden zich in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam (gecatalogiseerd die van Leclerc in dl. IV der brievencatalogus; bibliographie zijner geschriften, niet volledig, bij H.C. Rogge, Bibliotheek der Remonstr. geschriften (A'dam 1863) 68-81.
Portret in de uitgave der Eloge, geschilderd door Arlaud (C. de Broen Sc.); zie ook E.W. Moes, Iconografia Batava No. 1568.
Bronnen: Vita et opera ad annum 1711 (A'dam 1711, door Leclerc zelf geschreven); Wetstein, Oratio funebris, (1836 uitgegeven in het Kerk. Arch. van Kist en Royaards IV, 84-115); Barbeyrac, Eloge historique du feu Mr. Leclerc (A'dam 1736); Levensbeschrijvingen van eenige voorname meest nederlandsche mannen en vrouwen IV, 137-161; A. des Amorie van der Hoeven Azn., de Joanne Clerico (L.B. 1843); L. Müller, Geschichte der klassischen Philologie in den Niederländen 47; Jebb, Bentley 125/6; J.E. Sandys, A History of Class. Scholarship II, 441-443.
Dokkum |
|