| |
[Burman, Pieter (2)]
BURMAN (Pieter) (2), (Petrus Burmannus, ter onderscheiding van zijn gelijknamigen oom (1) eerst ‘junior’, later, sinds 1754 ‘secundus’ zich noemend), werd geboren te Amsterdam 23 Oct. 1713 als jongste zoon van Frans Burman (2), predikant aldaar, en Elizabeth Thierens, en overleed aldaar 24 Juni 1778. Daar hij zijn beide ouders reeds vroeg verloor (zijn moeder was bij zijn geboorte gestorven, zijn vader overleed in 1719 te Utrecht, waar hij in 1715 tot professor was benoemd), kwam hij onder voogdij van zijn oom, toen professor in Leiden. Deze, die in zijn neef blijkbaar een sterk uitkomende geestverwantschap had ontdekt, gaf aan diens opleiding dezelfde richting, als ook hij gevolgd had. Na zijn gymnasiale studie bekwaamde Petrus Secundus zich aan de utrechtsche Academie in de rechten onder Voorda en Otto, in de klassieke letteren onder Duker en Drakenborch, terwijl hij bovendien nog zijn oom's voorlichting genoot. In 1734 promoveerde hij tot Doctor utriusque juris op een dissertatie de Jure aureorum annulorum. Hij heeft echter niet, gelijk zijn oom, daarna rechtskundige praktijk uitgeoefend, maar vestigde zich ten huize van zijn broeder Frans (4), destijds predikant te Katwijk.
Reeds als student had hij door zijn kennis en talenten de aandacht der geleerde wereld tot zich getrokken, zoodat hij al in 1735 op aanbeveling van Hemsterhuys door Gedeputeerde Staten van Friesland werd benoemd tot professor Eloquentiae et Historiae te Franeker, als opvolger van Petrus Wesseling, op een traktement van f 1000. 22 Mrt. 1736 aanvaardde hij deze betrekking met een Oratio pro criticis. In 1741 schonk men hem daar nog den titel van professor Poeseos.
Dank zij vooral den bemoeiingen van J.Ph. d'Orville, intiem vriend der Burmanni en een tijdlang met Burmannus Sr. redacteur van de Observationes Miscellaneae, die zelfs te zijnen behoeve ontslag had gevraagd en verkregen, werd hij in 1742 tot diens opvolger benoemd aan het Athenaeum te Amsterdam. Bij de aanvaarding van dezen werkkring, 10 September 1742, hield hij zijn bekende rede de Enthusiasmo poetico, een rede in distichons, waarvan de indruk, volgens D.J.v. Lennep, overweldigend was, zoo schoon van klank waren deze verzen. Hoe men zijn arbeid in Amsterdam waardeerde, blijkt wel uit de vele onderscheidingen, die hem te beurt vielen. Zijn salaris, dat bij zijn benoeming f 1300 bedroeg, werd reeds in 1744 onder bijvoeging van den titel ‘professor Poeseos’ verhoogd tot f 1500 en in 1767 werd hij professor ‘Historiae patriae’ op een bezoldiging van f 2100. Bovendien was hij in 1753 tot visitator der scholen benoemd op een salaris van f 200, terwijl hij het vorige jaar nog ‘Bibliothecae publicae praefectus’ was geworden, een eerebaantje ‘tot een present van een aem Rinse wijn’. Aan deze laatste functie liet hij zich weinig gelegen liggen; onder zijn beheer is de Amsterdamsche Bibliotheek schromelijk verwaarloosd.
Bijna 36 jaar, tot aan zijn emeritaat toe, is
| |
| |
Burman onafgebroken in Amsterdam gebleven. Een teleurstelling was het voor hem, dat in 1755 Chr. Saxe, zij het om politieke redenen, in Utrecht werd benoemd en dat in 1761 David Ruhnkenius in Leiden den opengevallen leerstoel van Oudendorp bezette.
In 1777 nam hij ontslag als hoogleeraar, om zijn laatste levensjaren nog te slijten op zijn landgoed Santhorst, een hofstad gelegen tusschen Wassebaar en Voorschoten (sinds 1819 verdwenen), waarvan hij in 1749 eigenaar geworden was. Lang mocht hij niet van zijn rust genieten; reeds het volgend jaar stierf hij.
Van huiselijk leed is hij niet verschoond gebleven. Driemaal is hij gehuwd geweest, de eerste maal met Maria Elisabeth van Strengen, die reeds in 1745 overleed. Van de drie kinderen, die zij hem schonk, bleef er geen in leven. In 1746 hertrouwde hij met Anna Knuijse, die reeds het volgende jaar kwam te sterven. Zijn derde vrouw, Dorothea Albertina Six, dochter van den amsterdamschen patricier Willem Six, schonk hem 4 kinderen, waaronder één zoon, Franciscus Petrus. De jongste dochter uit dit huwelijk, Eva Maria, kwam in 1774 op Santhorst door een noodlottig toeval om het leven.
Burmannus Secundus, hoewel niet zonder verdienste, behoort toch niet tot de groote mannen der wetenschap, die in de 18e eeuw ons land tot sieraad hebben gestrekt. Hij is geheel een leerling en bewonderaar van zijn oom, wiens wegen hij heeft trachten te volgen. Hij bezit dezelfde eigenschappen als deze, heeft dezelfde opleiding als deze genoten, maar het zwaartepunt heeft zich bij hem verplaatst. Hij was als zijn oom philoloog, dichter en redenaar, maar terwijl bij den laatste meer de wetenschappelijke zijde op den voorgrond kwam, lag de kracht van Burman Jr. vooral in zijn poëtische en rhetorische gaven. Als geleerde heeft hij zich door enkele uitgaven eenigen naam verworven; maar het waren vooral de nagelaten geschriften van zijn oom of anderen, die hij voltooide. Zoo bezorgde hij de door Burman Sr. voorbereide uitgave van Vergilius (A'dam 1746) en van Claudianus (A'dam 1760); in opdracht van zijn oom ordende hij reeds tijdens diens laatste levensjaren Nic. Heinsius' Adversaria (uitgeg. Harl. 1741) en bewerkte hij de uitgave van A.H. Valerius' Emendationes en De re critica. Ook maakte hij d' Orville's Sicula, een beschrijving van de antieke monumenten op Sicilië, persklaar (Amst. 1764). Verder verschenen nog van zijn hand een Specimen novae editionis Anthologiae Latinae (A'dam 1747), een werk, dat door den duitschen geleerde Chr. A. Klotz in de Acta eruditorum van dat jaar zeer ongunstig werd gerecenseerd, een Anthologia veterum Latinorum epigrammatum et poematum (Amst. 1759-73) en een niet onbelangrijke editie van Cicero Ad Herennium (L.B. 1761, herdrukt te Leipzig 1828); zijn Propertius werd na zijn
dood door zijn leerling L. van Santen voltooid (Amst. 1780).
Behalve Latinist was Burman Secundus ook nog Graecus en Historicus. Als zoodanig bewerkte hij een uitgave van Aristophanes,
Graece et Latine cum notis Steph. Bergleri (L.B. 1760) en schreef hij een historisch werk getiteld: Analecla Belgica (L.B. 1772). Oogenschijnlijk was hij dus veelzijdiger ontwikkeld dan zijn oom, zooals ook Ruhnkenius opmerkt, als hij hem ‘varia doctrina clarus’ noemt. Zijn kennis van het Grieksch schijnt niet bijzonder veel te hebben beteekend; zijn colleges in dat vak waren meer artis- | |
| |
tiek dan zakelijk en daarom van weinig nut voor de studenten: ‘in Burmanni scholis Graecae linguae neglegentior institutio erat’ schrijft van Lennep. Daarentegen wordt zijn historische arbeid door Theod. Jorissen geprezen. Zijn colleges in de vaderlandsche geschiedenis worden zelfs door magistraatspersonen gevolgd, ongetwijfeld ook, omdat daarin zijn politieke richting uitkwam.
Burmannus Secundus was echter bovenal dichter en redenaar. ‘Totus ingenio ad poesin factus’ (van Lennep). Wanneer hij van geestdrift bezield met klankrijke stem en passende gebaren, terwijl zijn oogen tintelden van vuur zijn vloeiende en welluidende verzen voordroeg, dan sleepte hij zijn gehoor geheel mede.
Quid si mollitos et luxu deside fractos
publica res humeris induere arma petat?
quid si semiviros Paphiis vix lusibus aptos
bellipotens Mavors in sua castra vocet?
roept hij met echt Ovidiaanschen color in zijn elegia ‘de eruditionis neglectu et luxu rei publicae perniciosis’ (gehouden te Amsterdam 1767) uit. Als dichter kan men zeggen, dat hij een school gesticht heeft. ‘En sua schola, verklaart Peerlkamp, quasi ex equo Trojano ingentem poetarum numerum effudit.’ De voornaamste zijner leerlingen waren Jeronimo de Bosch (kol. 235) en Daniel Hooft. Zijn voordrachten en redevoeringen waren gewichtige gebeurtenissen in het amsterdamsche leven, zoo vooral zijn in 1767 gehouden intreerede als professor in de Vaderlandsche Geschiedenis, getiteld Historia patriae magistratibus necessaria en zijn rede In obitum Jacobi Philippi d'Orville (1751), toen de Nieuwe kerk te Amsterdam te klein was, om alle hoorders te bevatten.
Verdienstelijk heeft hij zich ook nog gemaakt door het verzamelen en uitgeven van de geestesproducten van moderne Latijnsche dichters, zoo die van zijn oom: Poematum libri IV (A'dam 1745), van den beroemden Heidelbergschen geleerde P. Lotichius Secundus (A'dam 1754), en van zijn eigen gedichten (A'dam 1774, herdrukt met Appendix in 1779). Voorbereid heeft hij de uitgave van de geschriften van den haagschen dichter Joannes Secundus (door den deventer professor Petrus Bosscha in 1821 uitgegeven). Zijn uitgave van Lotichius is voorzien van een ars poetica, een handleiding voor de dichtkunst, die door Peerlkamp als zeer practisch en beknopt wordt geroemd.
In de partijtwisten dier dagen is Burman een zeer bekende figuur geweest door zijn politieke en kerkelijke actie, waarbij hij, de aristocraat, de aanhanger der regentenpartij, vrijheid predikte op beiderlei gebied en daarom doorging voor een patriot en remonstrant. Op Santhorst, dat van 1756-78 ‘het hoofdkwartier was van alle staatkundige en kerkelijke vrijheidsbewegingen en hare bewerkers’ (van Vloten), werd het z.g.n. ‘Santhorster systema van vrijheid, vroomheid, vrientschap, vreede en verdraagzaamheid’ onder den invloed der uit Frankrijk binnengedrongen democratische denkbeelden door Burman en zijn club (‘het Santhorster kuddeke’, waartoe o.a. de amsterdamsche rector Verheijk, de haagsche burgemeester Dedel en de leidsche professor Valckenaer behoorden), ontwikkeld. Waar ze maar stof vonden voor hun vrijheidsideeën, grepen ze die gretig aan. Ook buitenlanders werden er bezongen en verheerlijkt. Daar verecuwigde Burman in zijn verzen den Toulouser martelaar Jean Calas en den Corsicaanschen vrijbuiter, die vooral hier te lande zeer populair was, Pascal Paoli.
| |
| |
Zelfs werd deze held in 1779 op zijn vlucht naar Engeland op Santhorst feestelijk ontvangen. Maar den vruchtbaarsten bodem vonden ze in onzen 80-jarigen oorlog. Op Santhorst werd de ‘de Witten Oorlog’ ontketend met de publiceering van Burman's gedicht Ad manes violatas Jani Wittii (1757). Met groot vertoon werd 20 October 1766 ter viering van ‘het tweede eeuwgetij van Neerlands' opstand tegen Spanje’ door Burman zijn Brederodius te Amsterdam voorgedragen.
Hevige verontwaardiging wekte de gedachtenisviering van den dood van Oldenbarneveld, toen Burman, meesterlijk wel is waar, zooals zelfs door zijn vijanden werd erkend, maar toch op een wijze, die gevaarlijk geacht werd voor de rust in den staat, Vondel's gedichten op den grijzen staatsman bewerkt had. De heftige bestrijding door den Dordtschen predikant Barueth (Paulus Dordsma) en diens Rotterdamschen collega Hofstede werd met den spottenden Rhythmus Monachicus pro Vondelio van uit Santhorst beantwoord. Toen terzelfder tijd Elisabeth Wolff's geestig gedicht de onveranderlijke Santhorstsche geloofsbelijdenis ‘een onschuldige speeling van een levendige dichtluim’ verscheen, nam de strijd een al te ernstig karakter aan. De geheele beweging was door Burman en zijn club meer als een poëtische en rhetorische ontboezeming dan als een politieke actie bedoeld. Want Burman zelf, de invloedrijke ingezetene van Amsterdam, verwant aan een der machtigste regentenfamiliën, was een man, wiens hart ‘aan hoofsche gunsten hing’. Hij haastte zich dan ook, zich van den blaam, die hem zijn geschrijf bezorgd had, te zuiveren door te verklaren, dat hij geenszins anti-stadhouderlijkgezind was. Hij deed dit onder aanhaling van Lucanus' verzen:
‘Nam par, quod semper habemus,
Libertas et Caesar erunt’.
en door er op te wijzen, dat zijn bewerking van Vondel's gedichten op Oldenbarneveld als een ‘exercitium poeticum’ te beschouwen was (zie Pamfletten Knuttel no. 18571 en vlgd., 18896-7 en 18989).
Nog moet melding gemaakt worden van een geruchtmakenden strijd tusschen Burman en den utrechtschen hoogleeraar Chr. Saxe, dien hij had beschuldigd, dat hij als huisleeraar van de ten huize van hun grootvader Caspar Burman opgevoede kinderen van Jacob Fabricius Burman zich uit diens bibliotheek enkele kostbare boekwerken wederrechtelijk had toegeëigend, zooals bij den verkoop daarvan in 1752 bleek. De strijd werd zeer heftig, toen ook de meer genoemde Klotz er zich in mengde. Alle drie geleerden worden door hun tijdgenooten geschilderd als niet gemakkelijk van karakter. Burman was ‘asper tactu’ (Peerlkamp), bovendien hoogmoedig en lichtgeraakt, Saxe gold voor een ‘vir durus, gloriae suae tantum cupidissimus’ (Ruhnken), Klotz voor een ‘homo inquieti et coutentiosi ingenii’ (Wijttenbach). De strijd eindigde na eindeloos geschrijf over en weer door tusschenkomst van de utrechtsche vroedschap in 1764 met een amende honorable van Saxe, waarop ook Burman hem de hand ter verzoening reikte (zie over de geheele zaak Pamftetten Knuttel no. 18835-42 en 18860-64 benevens Resolutiën der Utrechtsche Vroedschap betr. de Hoogeschool van 1763-64).
Vergelijkt men nog de beide Burmanni, Sr. en Jr., met elkaar, dan valt deze vergelijking beslist ten nadeele van den laatste uit. Burman Sr. maakt den indruk van een ernstig en degelijk geleerde, die tegenover
| |
| |
de wetenschap groote verdiensten heeft; hij is eenzijdig, maar hij is sympathiek om zijn karaktervastheid, zijn oprechtheid en zijn liefde voor het vak zijner keuze. Burman Jr. daarentegen heeft als geleerde betrekkelijk weinig gepresteerd; hij is een leerling uit de school van zijn oom, drijft vooral op diens naam, maar heeft op wetenschappelijk gebied geen werk van blijvende waarde verricht, tenzij wat door zijn oom voorbereid was. Bij Burman Jr. voelen we vooral den rhetor, den hooggeprezen dichter, die met ‘zijn gouden lier’ jaagt naar effect. Kortom Burman Sr. is meer geleerde dan kunstenaar, Burman Jr. meer kunstenaar dan geleerde.
Brieven van en aan Burman Jr. vindt men nog te Amsterdam en te Leiden.
Zijn portret door J.M. Quinkhard geschilderd, 1750, is in de Univ. te Amsterdam. Het is door J. Houbraken gegraveerd. Een miniatuur door A. van Halen, verbeterd door Quinkhard, was in het Panpoeticon Batavum, bez. door Ph. Zweers, 1734.
Bronnen: W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool 444-453; J.C. Burman Becker, Notices historiques; dez, Epistolae Burmannorum; Harley, Vitae Philologorum I, 95-170 (zeer partijdig); Saxe, Onomasticon VI, 533-536, J.E. Sandys, A history of classical Scholarschip II, 455; Theod. Jorissen, Het verleden van de Universiteit van Amsterdam; H.C. Rogge, Geschiedenis der Stedelijke Boekerij van Amsterdam; Peerlkamp, De vita, doctrina et facultate Neerlandorum, qui carmina Latina composuerunt 512-515; D.J.v. Lennep, Illustris Amstelodamensium Athenaei Memorabilia; J. van Vloten, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker; dez., Leven en karakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw; J. Hartog, Santhorst, in Gids 1882.
Dokkum |
|