dien schrijver, die echter eerst in 1746 door de zorgen van P. Burmannus Secundus verscheen.
Bovendien zien in dezen tijd het licht: 1717 Graevii Orationes, 1719 Vellejus Paterculus (herdrukt 1744), Phaedrus zonder commentaar; 1720 Quintilianus, 1722 Justinus; 1724 nieuwe editie van Valerius Flaccus, 1725 Petri Cunaei Epistulae, Buchanani Opera omnia, Epistula ad Claudium Caperonnerium, den franschen uitgever van Quintilianus, 1727 een nieuwe uitgave van Phaedrus cum novo commentario als protest tegen Bentley's in dat jaar verschenen editie. Eveneens in 1727 Ovidius, de belangrijkste zijner uitgaven (de voorrede werd wegens geschil met de uitgevers eerst lang na zijn dood 1757 gedrukt), 1736 Suetonius Tranquillus, 1740 Lucanus, terwijl in 1760 nog verscheen: Claudiani Opera omnia cum notis Nic. Heinsii et P. Burmanni.
Onuitgegeven brieven van en aan Burman bevinden zich, behalve enkele in Amsterdam, in grooten getale te Leiden.
Burman moet zeker onder de voornaamste philologen der 18e eeuw gerekend worden. Zijn uitgaven, vooral van de latijnsche dichters, cum notis variorum, zijn nog steeds van groot belang voor de teksteritiek, ook van wege de aanteekeningen van N. Heinsius, tot wiens geestelijke nalatenschap B. toegang had. Zij verdienen geenszins het afkeurend oordeel, dat L. Müller e.a. er over uitspreken. Baanbreker der wetenschap was B. niet, daartoe miste hij ten eenenmale critischen zin (Ruhnken Opusc., elog. Hemsterhusii, proef. ad Vell. Paterculum). Bovendien was B. als behoorende tot de periode der Renaissance uitsluitend Latinist en ongetwijfeld gekant tegen het opkomend nieuw-humanisme, in ons land vertegenwoordigd door den Graecus Tib. Hemsterhuis, wiens benoeming tot opvolger van Jac. Gronovius (1716) B. door zijn invloed schijnt te hebben verijdeld. Doch zijn uitgebreide kennis van het Latijn, zijn ontzaglijke belezenheid, zijn bewonderenswaardige werkkracht, die zelfs in zijn laatste levensjaren niet verslapte, stelden hem in staat veel te ordenen en te excerpeeren, wat andere geleerden hadden geschreven. Hij werkte geheel in den geest van Graevius, maar hij overtrof zijn leermeester. Wat dezen niet gelukte, volbracht B.: hij vormde een school van leerlingen, die op den door hem ingeslagen weg voortarbeidden (Drakenborch, Oudendorp e.a.). Zoo heeft B. grooten invloed gehad op de richting der klassieke philologie in ons land.
Zijn tijdgenooten bewonderden in hem vooral den dichter en redenaar. Peerlkamp prijst zijn latijnsche verzen, Boerhaave is in verrukking over zijn Carmen saeculare ter eere van het 150-jarig bestaan der Leidsche hoogeschool in 1725 uitgesproken; van zijn redevoeringen zijn verscheidene in het Nederlandsch vertaald. Voor ons hebben zijn litteraire producten niet meer die bekoring, als te rhetorisch en te breedsprakig.
P. Burmannus Secundus gaf in 1747 zijn gedichten uit, zijn oraties werden in 1759 verzameld door Nic. Bondt.
Portret van Burman in de senaatskamer te Leiden, 1736 door H.v.d. Mij geschilderd. Het is ook door J. Houbraken naar J.M. Quinkhard gegraveerd.
Litteratuur: Lucian Müller, Geschichte der klassischen Philologie in den Niederländen 54-59; J.E. Sandys, A history of classical scholarship II, 443-445; P.C. Molhuysen