hij aan en aanvaardde deze met het uitspreken eener Latijnsche redevoering over Gijsbert Cuper, die het volgende jaar in 't licht verscheen. Gedurende bijna 40 jaren heeft hij onderwijs aan het Deventer Athenaeum gegeven, totdat hij in 1854, bij de hervorming dezer school, honorair hoogleeraar werd.
Bosscha bezat een bijzondere liefde voor de latijnsche poëzie, niet slechts voor die der classieken, maar ook voor de neolatijnsche. Toen hij nog student was, gaf hij een nieuwe uitgaaf der Galatea van Reland (H. Relandi, Calatea cum aliorum poëtarum locis comparata a P. Bosscha Herm. fil.; 1809), met de afbeelding van Reland, de Lijkrede van Joseph Serrurier, latijnsche verzen van d'Orville, Hoogstraten, B. zelf en zijn aanteekeningen op de 13e elegie van Propertius. Tien jaar later gaf hij de Poëmata van zijn vader in 't licht (1820). Hierop volgde (1821) in 2 deelen een nieuwe uitgaaf der werken van Janus Secundus (Joannis Nicolai Secundi Hagani opera omnia; emendatius et cum notis adhuc ineditis Petri Burmanni Secundi, denuo edita, curâ P. Bosscha etc.). In 1837 gaf hij een bloemlezing van latijnsche dichters: Selecta principum poëtarum recentiorum diversis poputis atque aetatibus carmina latina collegit et de vita poëtarum pauca monuit. Zich niet kunnende vereenigen met de weelderige critiek van Peerlkamp op Horatius, schreef hij: Vindiciae Horatianae adversus nuperam censuram a cl. viro Petro Hofman Peelkamp editam (1836). Nogmaals trad hij voor de eer der oude letteren in het strijdperk met een anoniem geschrift: de Mutandae academicae disciplinae in patria nostra necessitate (1841).
In 1860 was het 45 jaar geleden, dat Bosscha zijn professoraat had aanvaard. Als bewijs van erkentelijkheid droeg hij curatoren een geschrift op: Tentamen criticum in constituendo et exponendo poëmate Callimachi Catulliano de coma Berenices (1841), met een gedicht van Bilderdijk. Op zeer inhumane wijs werd dit geschrift gehekeld in de Gids voor 1862. Dat hij zelf de latijnsche poëzie beoefende, getuigde o.a. het gedicht ter inwijding der nieuwe gehoorzaal van het Athenaeum (Dedicatio novarum aedium quae in usus publicos Athenaei illustris, quod est Daventriae, extrui curarunt amplissimi urbis magistratus solemniter facta (1838), alsmede dit: Guilelmo II regni Neerlandici moderationem solemni ritu capessenti feliciter.
Voor zijn historische colleges stelde B. een Compendium op, terwijl hij van zijn politieke gevoelens blijk gaf in zijn Gemeenzame brieven over vaderlandsche belangen (1833). Verder gaf hij een Brief aan een lid van de Tweede Kamer en Nederlands toekomst (1845). Als eigenlijk geschiedschrijver heeft B. zich niet doen kennen. Alleen gaf hij verschillende kleine opstellen in den Overijsselschen Atmanak, als: Emilie van Nassau; Albert en Stephanus Wijnand Pighius, twee geleerde kunstenaars uit de 16e eeuw; Een zwarte bladzijde uit de geschiedenis van Overijssel, waarin hij minder bekende bijzonderheden meedeelt over den inval van Karel van Gelder in Holland in 1510, naar den tijdgenoot Bernard Wittius. Voorts gaf hij een vertaling van K. Hagen's Geschiedenis van den jongsten tijd (1848). Meer zelfstandig was de in 1860 verschenen Geschiedenis van oostelijk en noordelijk Europa gedurende het merkwaardige tijdvak van 1686-1716; opgehelderd door onuitgegeven brieven en andere oorkonden van Nederlandsche staatsmannen. De handschriften van Gijsbert Cuperus hadden aanleiding tot dit werk gegeven, gelijk ook tot